‘Zeg, hoe heet je dan toch eigenlijk?’
Dat hadden ze haar nog nooit gevraagd, en nu betrekt even 't gezicht van het kind, maar met een blik op de sluiers lacht ze zacht, slaat de armen om Lijdens hals en zegt: ‘De menschen noemen mij Bedrog, maar jullie gelooft het niet, is 't wel?’
Neen, zij gelooven het niet, dat is Bedrog niet, dat lieftallige kind, en de twijfel, die heel even komt in de harten der drie zusters, verdwijnt. Zij zijn heel gelukkig dien avond.
Van dien dag af gaat Bedrog mee onder de menschen en op vele plaatsen wordt zij vriendelijk ontvangen.
En Liefde, Lijden en Geluk dragen de fijn gesponnen sluiers, die Bedrog haar omhing, en veel wat haar vroeger bedroefde en zorg baarde, komt haar nu verblijdend en opwekkend voor.
's Avonds bij 't naar huis keeren, zijn zij veel minder moe!
Maar het schoone kind, dat vele menschen Bedrog noemen, is Bedrog. Zouden die drie, Liefde, Lijden en Geluk voor altijd betooverd blijven door dat verleidelijk persoontje, zouden zij altijd den sluier van dat kind voor het gelaat houden?
Er zijn menschen in de groote stad, die elkaar vragend en verbaasd aanzien, als zij de zusters zien voorbijgaan met veerkrachtigen tred en gesluierd gelaat. Die enkele menschen kennen Bedrog en zorgvuldig vermijdt het kind hen, maar Liefde, Lijden en Geluk zien niet, hoe de ellende meer en meer toeneemt; zij zien alles beter dan het werkelijk is.
Lijdens gezichtje is minder pijnlijk. Zou zij zich vroeger verbeeld hebben, bijna overal onwelkom te zijn?
Haar hoop zal spoedig in rook vervliegen.
Sinds eenigen tijd bezoekt zij trouw een ouden man, een eerlijke werker is hij altijd geweest. Maar, niettegenstaande dat, kon hij in de kracht van zijn leven niet genoeg verdienen, om zijn gezin te onderhouden. Nu is hij alleen, zijn vrouw is gestorven; er was niet genoeg geld om haar de noodige versterkingen te verschaffen, en haar man was altijd een eerlijk man geweest, en... hij bleef het...
Toen trad Lijden met een droeven glimlach om de lippen zijn woning binnen en legde zacht haar hand op zijn schouder; en langzamerhand kreeg de oude man haar lief.
Nu ook weer treedt Lijden het kleine vertrekje in en de oude man ziet haar aan met een zonderlingen glans in de oogen. ‘Ga weg van mij. Al lang genoeg zijt gij mijne levensgezellin geweest. Neen, ik wil U niet langer; het kind is beter, het blonde kind met de blauwe oogen en den helderen lach. Het heet Bedrog, en ik ben altijd een eerlijk man geweest, maar nu is het mij lief, dat kind.’ ‘Ga weg’ roept hij nogmaals Lijden toe, en eensklaps wordt de trek om Lijdens mond heel, heel pijnlijk, en staren de oogen droef naar den ouden vriend. Als zij zich langzaam omkeert, hoort zij, hoe de grijsaard haar met een harden lach toeroept:
‘Kijk mij niet zoo verwijtend aan, je draagt zelf den mooien fijnen sluier!’
Ja, zij draagt den sluier, en plotseling staat Lijden stil en rukt het fijne gaas van haar gelaat. Voorwaarts! Zij gaat verder, naar allen bij wie zij behoort te zijn, en steeds dieper buigt zij het hoofd. Nu ziet zij weer, nu begrijpt zij alles. O, zij mag niet vermoeid zijn nu, zij is op te veel plaatsen noodig!
Als zij het donkere boschpad doorgaat en Bedrog haar lachend te gemoet huppelt, dan wenkt zij met de hand en zegt zacht: ‘De fijne sluier ligt gescheurd op den grond. Ik ken je, gij zijt Bedrog!’
De lach verstomt, een blik vol haat wordt de arme Lijden toegeworpen uit de blauwe oogen. Samen treden zij het huisje binnen. Daar zitten Liefde en Geluk reeds, en zonder te spreken, ontneemt Lijden haar de sluiers en vernietigt ze. Bedrog lacht haar helderen lach: ‘Ik spin nieuwe, veel mooier en veel fijner nog!’
Maar den volgenden morgen gaan de drie zusters zonder de sluiers onder de menschen en nu zien zij hoe droevig en slecht veel is, wat door de sluiers gezien, zoo blijde en goed geleek. Zij hebben 't heel druk. Want nu eerst bemerken zij, hoe velen verlangend op haar wachten, hoe velen zij te kort hebben gedaan.
Als de zon verdwenen is achter de kimme, komen over het donkere boschpaadje, Liefde, Lijden en Geluk. Geen vriendelijk kindergezichtje wacht haar en zij zijn heel moe, maar in de oogen der drie straalt een nieuw, rein licht.
Bij 't binnentreden van het huisje, legt Lijden de handen op de schouders harer zusters en zij beloven elkaar te zullen werken met hart en ziel en zooveel mogelijk te zullen waarschuwen en waken tegen de bijna onweerstaanbare schoonheid van het blonde kind, dat Bedrog heet en dat haarzelf een tijd lang de fijne sluiers voorhing.