maar ten slotte gaat het, nadat de kinderen het herhaaldelijk hebben overgedaan.
‘Nu, handen in de zij, en achter elkander marcheeren’, commandeert de dansmeester, ‘met de linkervoet beginnen hoor!’
‘Weten jelui wel wat je linkervoet is? Laat eens zien?’
Ze steken allen de linkervoet op, balanceerend op het rechterbeen, de kleintjes haast vallend, omdat ze zich ternauwernood kunnen staande houden.
En nu gaat het op de maat, eén, twée, drie, eén, twée, drie, achter elkander in een lange rij.
Opeens storing. De deur gaat open, en een paar moeders, die hare kinderen komen brengen, treden binnen. Het zijn twee kleine kleutertjes van zes jaar ongeveer, en een groot meisje van tien jaar, met haar zevenjarig broertje, beiden met paarsch-roode, blozende gezichten.
Coba, het meisje wordt vooraan bij de meisjes geplaatst, de twee kleintjes komen achteraan.
Weer beginnen de kinderen te marcheeren op maat. De moeders kijken vol trots op, zoo vaak zij haar eigen kind zien langs gaan.
Wat de kinderen betreft, zij durven niet opzien, en kijken steeds met neergeslagen oogen naar den grond en als hen nu gezegd wordt, twee aan twee, hand in hand naast elkander te gaan staan om de pas van drie te leeren, bromt Coba de aanvoerdster met minachting op de kleintjes ziende: ‘Is dat nu een dansles, 't is doodgewoon gymnastiekles.’
De grootere meisjes en jongens weten precies hoe ze het moeten doen, maar de kleintjes begrijpen er niets van.
't Is koddig te zien hoe vaak ze over haar eigen voeten struikelen en wat ze voor moeielijke ingewikkelde passen maken, en ze lachen verlegen, of vluchten half huilend naar de rij stoelen om daar in een hoekje troost te zoeken.
Maar lang kunnen zij daar niet blijven; de dansmeester haalt ze terug, en telkens twee tusschen zich innemend, leert hij hun met onuitputtelijk geduld, al dansende de pas van drie.
Zij hebben allen een beurt gehad, en die het nu nog niet kunnen, moeten het van elkander leeren. Dat vinden ze aardig; de kindergezichtjes ontspannen zich langzamerhand, en door de zaal klinkt een geschuifel en getrippel van vijftien paar kindervoetjes als begleiding van den, tegen de vensters kletterenden regen.
Twee zusjes met blauw met rood gegarneerde jurken kunnen het maar niet vatten. Voorzichtig, als waagden zij zich op glad ijs, gaan de voetjes heen en weer, en zij zijn blij, als een paar andere kinderen met hooge witte boezelaars aan en nattig, vettig, achterovergekamd haar, door eenen sluitkam te zamen gehouden, zich over haar ontfermen.
En nu dansen de kinderen in wilde vaart door elkaar; sommige met roode kleur, met open mond, waaruit de tong wel een beetje te ver naar buiten komt kijken, en nu huppelt alles op het gelijkmatige tempo van één, twéé, drié, één, twéé, drié de zaal door, totdat ze even op hunne plaatsen mogen gaan rusten.
Die kleine pauze schijnt Lodewijk het geschiktste oogenblik toe om den dansmeester eens even onder het oog te brengen, ‘dat hij toch zoo gek les geeft, want dat hij zeker weet, dat op de groote menschenbals de dames met de heeren dansen en dat hij dus niet begrijpt waarom hier de meisjes met de meisjes en de jongens steeds met elkaar moeten dansen. Buitendien vindt hij de meisjes veel gezelliger dan jongens en hij zou best weten welk meisje hij zou kiezen.’
Een luid gelach van de plaats waar de moeders der mededansende kinderen zitten, en een spotachtend ‘o zoo’ van den dansmeester, doen Lodewijk beschaamd stil houden.
Na de pauze moeten in weerwil van Lodewijks aanmerking, de jongens nog steeds met de jongens dansen, en weer de pas van drie.
Nu kennen ze die haast allemaal. Slechts zelden vergist zich iemand. Ze dansen ernstig, half dom voor zich uit kijkend, de mond open - van de meesten hunner.
Geen glimpje van lachen glijdt over hun gelaat. Allen dansen even werktuigelijk en plichtgetrouw. Alleen dan, als ze langs de moeders gaan, blozen ze verlegen.
Zonder eenige gratie is het dansen nog. Ze loopen allen zoo stijf en houterig als hadden zij een maatstok ingeslikt. De hemelhoog geroemde vrouwelijke bevalligheid is hier heusch ver te zoeken, en als bij het eindigen der cursus de dansmeester eenige sierlijkheid en lenigheid in de houding der kinderen heeft gekregen, heeft hij er alle eer van.
Ziezoo, nu moeten ze eens toonen of ze nog netjes, rechtop, niet met opgetrokken