buiten; - en zoo kwam er van het dansen niets.
Om mij schadeloos te stellen, veroorloofde ik mij het voorstel of niet iemand iets zou willen zingen en ons door de resultaten der stembandengymnastiek en stemvorming opvroolijken? Maar ook dit stuitte op niet vermoede en zoo 't scheen onoverkomelijke bezwaren.
“Mijn leerares heeft mij streng verboden de eerste twee maanden voor anderen te zingen. Ik leer naar eene geheel nieuwe methode en moet eerst alles afleeren, wat de vorige leerares mij aangewend heeft!”
Een tweede had geen muziek bij zich en kon zich ook niet zelf accompagneeren - de derde zong uit principe niet na den eten - en de laatste verklaarde, er had iemand gerookt in de kamer en daar kon haar keel heelemaal niet tegen!’
En hij vraagt verder: ‘Heeft het begrip kamermuziek, deze bekoorlijkste edelsteen in de diamanten keten der huiselijke genoegens, opgehouden te bestaan?
Wie zingt ons nog heden, zonder oogverdraaien, zonder een zekere pose van tragische muse met hoog geheven heen en weer slingerend muziekblad wat voor?
Van wie hooren wij een eenvoudig liefelijk lied waarbij ons zonnige dagen en lentegedachten voor den geest komen? Ik zou wel eens het gezicht van een onzer jonge kunstenaressen willen zien, die men voorstelde: “Jetz gang i am Brünnele” of “Steh ich in finstrer Mitternacht” te zingen - maar neen, ik zou 't toch liever niet zien!
Wie van onze “Musiktreibenden oder-vertreibenden” dames speelt ons uit de eene melodie naar de andere overgaand de lieve oude Mozart-Arien en Weber-liederen? Wie is in staat in het goede rhythmus en levendig in de maat een wals te spelen, waarop men werkelijk dansen kan?
Er zijn uitzonderingen - dat weet ik wel - maar het zijn helaas uitzonderingen en onze jonge meisjes krijgen heden voor 't grootste deel, zoodra zij een weinig aan muziek doen een zekere muzikale grootheidswaan!’
SOPHIE FISCHER.
Naar het Duitsch.