De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
kend, krimpend, elkaar najagend, is 't alsof zij een tooverspelletje spelend door en tusschen de donkere meubels door, elkaar trachten te grijpen. Jaren geleden weerklonk dit vertrek van vroolijk opgewonden meisjesgelach, dan zaten zij in 't schemerdonker elkaar allerlei geheimzinnigs te vertellen onder het gezellig theeuurtje door moeder steeds gehandhaafd, ondanks drukte en vermoeienis. Of zij luisterden naar moeder, die vertelde van uit haar jeugd, die zoo geheel anders was dan die van de tegenwoordige jonge meisjes. Toen dacht men meer aan koken en naaien, thàns meer aan fietsen, tennissen en uitgaan... en vol overtuiging zei moeder dan: ‘Weest maar blij, dat ik jelui opvoedt tot degelijke huisvrouwen, die de mannen toch maar 't liefst hebben’. Doch laten we even onbescheiden zijn en binnentreden het vertrek, waar zoo iets geheimzinnigs zweeft tusschen de gordijnen, waar zoo drukkend thans is de stilte... 't is toch donker, niemand zal ons zien. Bij 't dansende theelichtje zien wij een oude vrouw aan 't elegante theetafeltje zitten, vol verwachting heft zij het grijze hoofd op en kijkt naar het jonge meisje, dat lusteloos op de groote divan ligt. In zware, diepe plooien hangt het witte kleed af op't donkere tapijt... Zien wij goed... glinstert er geen traan aan die donkere wimpers... kijken die zielvolle oogen niet treurig 't duister in, zich afvragend, wàt daar wel verborgen mocht zijn, in die geheimzinnige toekomst? O, mocht ze even, even maar die sluier oplichten... zij wilde zoo graag weten wat daarachter verborgen lag... voor haar... Doch wij weten het, de toekomst is ondoorgrondelijk, - noch de zachtste smeekbede... noch het ernstigste willen weten, heeft ooit maar 't kleinste tipje van 't gordijn waar achter onze toekomst verborgen ligt, opgeheven. Wat wij nooit gedacht hadden, gebeurt, wij weten niet, hoe en waarom... wat wij verwachten, blijft weg... wat ons gelukkig zou kunnen maken, krijgen we niet.
... Een snik doortrilt het stille vertrek... ‘O, moeder, ik kàn niet, God, dwing mij niet tot dien stap... het zal mijn ongeluk zijn... moeder heb medelijden, laat mij bij u blijven... laat mij ongetrouwd blijven desnoods, maar verkoop mij niet voor wat eer en aanzien. Ik wil slechts trouwen uit liefde, moeder en niet om getrouwd te zijn, alleen uit angst van ‘te blijven zitten...’ Snikkend bergt zij het hoofd in de kussens. ... ‘Liefde... liefde, ach jij met je eeuwige liefde! Ik ben ook wel getrouwd zonder dat ik dol verliefd was en dat is veel beter, ik was ook gelukkig, ik zorgde voor het huishouden en voor de kinderen en je vader verdiende het geld en ging op zijn tijd naar de soos en als het moest, gingen wij samen ook wel eens uit. Wat bazel jij toch van “huwelijksgeluk en in elkaar opgaan”, weet ik wat meer van dien onzin, dat komt allemaal maar door die emancipatie! Ik heb je opgeleid tot een degelijke huisvrouw, wier bestemming het is te trouwen en nu heb je al driemaal “neen” gezegd. Wat denk je wel, dat de mannen zoo maar voor het grijpen liggen, elk meisje mag blij zijn als ze er een krijgt... en jij lijkt wel een gelukskind; nu dat je ruim negenentwintig jaar bent en ik me al begon te verzoenen met 't idee dat je zoudt blijven zitten, komt nog wel je beste vriend en vraagt je. Hij heeft een prachtige positie, staat goed aangeschreven en is rijk; wàt wil je in Godsnaam nog meer? Lena, Lena, begrijp je dan je geluk niet... weet je, besef je wel, wàt je wordt aangeboden... een heerlijk onafhankelijk bestaan - kind, kind, wees toch verstandig!’ ... ‘Och moeder, weet gij dan niet dat vriendschap geen liefde is... wat geeft mij die schitterende positie als ik mij niet gelukkig gevoel. - Wat mij aangeboden wordt, moeder - ik weet het maar al te goed, gij hebt het mij in den laatsten tijd dikwijls genoeg voorgehouden! Eer, aanzien, rijkdom, uiterlijk zooveel... maar hierbinnen blijft het zoo leeg bij al dat moois; ik gevoel geen liefde voor hem, die mij dat alles geven wil, ik màg hem niet aannemen... ik wil eerlijk blijven. Ik weet het maar al te goed, moeder, dat ik dien stap niet doen kan... toe laat mij wachten... wat stoort gij u aan het oordeel der menschen, hebt gij uw kind niet liever dan al dat andere. Drie dochters hebt gij, die naar uw idee goed getrouwd zijn, wilt gij er dan geen bij u houden...? Ik heb reeds zooveel ellende gezien in die zoogenaamd gelukkige huwelijken, dat ik er heusch voor huiver dien stap te doen, anders dan met volle overtuiging van mijn innigste wezen. | |
[pagina 171]
| |
Het is een hel, waar twee menschen aan elkaar geketend zijn, zonder dat er een innige zielegemeenschap bestaat... Luister moeder,... ik droomde... het was een benauwde droom... ik lag op den kouden grond... ik wilde mij oprichten maar ik kòn niet... aan handen en voeten was ik geketend, aan ijzeren ringen die in den grond zaten en voor mijn oogen zag ik in ‘vlammende letters staan: - Verkocht! ‘Dat is een voorteeken, moeder, geloof me!’ huiverend sloot zij de oogen. ‘Ach, dwaas kind, dat is je verhitte verbeelding, die je parten speelt, overspannen zenuwen die je alles zoo donker doen inzien. - Liefde, liefde, wàt noem jij toch liefde; je zegt dat je hem mag leiden, dat je hem acht, wat wil je nog meer?’ ... ‘Liefde... moeder, ik weet het niet... ik kan het niet uitleggen, maar weet, ben er vast van overtuigd, dat er een gevoel is, dat iets anders is dan vriendschap; iets hoogers, waar de vrouw alles in geeft wat ze bezit, een verloochening van het eigen ik, een gevoel waar altijd en overal haar gedachten dwalen om den man dien zij liefheeft...’ ‘Maar kind, wat draaf je weer door!’ tracht de moeder deze op hartstochtelijken toon gesproken woordenstroom te stuiten. ‘Dat is immers een hersenschim, waar op aarde bestaat zulk een liefde, dat is allemaal mooi in boeken, op de planken, in de opera's, maar in de werkelijkheid bestaat zij niet! Kom wees niet dwaas, ik begrijp niet hoe je zoo bent, geen van je zusters had van die dwaze ideeën; zij raakten verloofd, trouwden als fatsoenlijke meisjes en zijn nu dan ook gelukkig.’ En de oude vrouw kijkt haar dochter aan, alsof zij zeggen wil: dat kun je toch niet tegenspreken! - ‘Gelukkig? moeder, neen... dàt noem ik geen geluk... Annie gaat op in haar huishouden en kinderen, haar man in zijn werk, van een samenleven geen sprake, ieder gaat zijn eigen weg, er zijn soms dagen dat ze alleen het hoognoodige tegen elkaar zeggen... noemt U dat huwelijksgeluk?... Lize schittert in de wereld, geen bal, geen diner, geen opera of Lize en haar man zijn er te vinden, elken avond haast zijn zij uit... zij hebben zich geworpen in een maalstroom van genoegens, als om te vullen een koud, ledig iets in hun binnenste... alsof zij verdooving zoeken voor iets dat hun pijnigt! Moeder... noemt Gij dàt geluk?... En dan eindelijk Marie, dat arme kind, dat zich afslooft voor een knorrigen, ouden man, het verpersoonlijkte egoïsme... alles doet en laat zij om het dien ouden brompot naar den zin te maken. Zij, de jongste van ons allen, lijkt nu wel de oudste... moeder kunt gij haar aanzien met drooge oogen, het eens zoo bloeiende jonge meisje is thans een oude vrouw, geknakt naar lichaam en geest... Neen, klagen dat doet zij niet, moeder, maar kondet gij in dat hart lezen. Gij zoudt spijt hebben... Ge zoudt wroeging gevoelen over den stap, dien gij Uw jongste kind, Uw lieveling aangeraden hebt... Als zij haar zachte oogen, waarin alle glans is uitgedoofd, tot U opslaat in een stom vragend waarom gij haar dat hebt aangedaan... Moeder krimpt dan Uw hart niet van wee ineen...? Een wereld van lijden ligt in dien oogopslag... een smachtend verlangen naar een greintje van werkelijk geluk... Moeder, zou zij niet oneindig gelukkiger zijn, als zij nog wat gewacht had en niet den rijken, ouden man had aangenomen. - Maar gij waart bang, dat zij niet licht zoo'n goede partij zou krijgen en daarom moest zij dien man aannemen, die nu haar leven vergalt. - En dit... moeder, Gij weet het nog niet... maar thans zal ik het U vertellen... juist op haar trouwdag, kwam haar eerste en eenige liefde terug... hij was haar trouw gebleven... maar zij kòn of liever mòcht niet wachten... Moeder... weet gij wat die twee menschen geleden hebben? Neen, nietwaar? - Voor beiden werd de poort van het geluk gesloten voor eeuwig... met een koud, dood ledig in 't hart, gingen zij ieder huns weegs. De bruidskrans werd Marie een doornenkroon, waaronder zij langzaam maar zeker wegkwijnt. - ... Dat een wereld van onverschillige menschen je doemt tot zulk een deerniswaardig lot, dat is mogelijk. Maar, dat een moeder haar dochter zulk een stap laat doen, is mij een raadsel!’... Het is de wanhoopskreet van een, die voelt dat zij misschien ook eens bezwijken zal, te vergeefs kampende tegen vooroordeel en maatschappelijke conventie, die niet vragend naar de gevoelens van 't enkel individu, allen hekelt met bitter-bijtenden spot, als een veelhoofdige draak venijn spuwend op hen, die niet zijn haar trouwe slaven. | |
[pagina 172]
| |
Het is de wanhoopskreet van een vrouw, die ronddrijft in den woesten oceaan van het leven, grijpend naar den reddingsboei, die haar telkens ontglipt. Haar ziel gelijkt een gekortwiekte vogel, die machteloos telkens weer zijn vleugels wil uitslaan - dan in zijn gevoel van onmacht dreigt te bezwijken en moedeloos zich vangen en in 't kooitje stoppen laat. Vooroordeel en gewoonte is het tweesnijdend zwaard dat het zelfstandige karakter steeds dreigt, wee dengene die zich een eigen weg hierin durft, die zich zelf durft zijn, die anders durft te zijn dan de groote hoop, hoon en spot zijn zijn deel.
Nog klinkt het laatste woord trillend door de stilte van het sombere vertrek, langer en dieper zijn de schaduwen door de ingetreden duisternis... De oude vrouw zit met gebogen hoofd en gevouwen handen... Geruischloos is de bediende binnengetreden en heeft de lamp aangestoken, even kalm als hij gekomen is, verdwijnt hij met het theeservies. - ... Moeder en dochter zijn weer alleen. Door de roode lampekap, valt een tooverachtig-gedempt licht over alles heen, doodstil is het weer, slechts 't eentoonige tikken van de klok klinkt even tot ons door... ... Lena staart door 't geopende venster in de duisternis naar buiten met magnetischen blik als ziet zij daar iets, dat haar boeit... zij ziet beelden uit lang vervlogen tijden... uit haar kindsheid eerst... dan ziet zij zich zelven staan voor haar zusters... in haar bang voorgevoelen haar waarschuwend, haar smeekend wel goed te overwegen den gewichtigen stap, dien zij gingen doen. ... Zij hadden haar uitgelachen, vonden haar dwaas en zich zelven heel verstandig, omdat zij het geluk wisten te grijpen,... het geluk dat bestond uit eer, rijkdom, aanzien en vooral ‘'t getrouwd zijn.’ - En nu, wàt hadden zij... Annie ja, die had haar kinderen, dat was háár geluk, maar de andere zusters... o, zoo hol en leeg leek haar dat leven toe... en haar gedachtengang volgend, wendt Lena zich weer tot de oude vrouw. ... ‘Een ongelukkig huwelijk moeder, is een hel! Dat lijkt mij vreeselijk, het ontzettendste wat een vrouw overkomen kan. Zulke verbintenissen vormen geen goede, brave menschen in de maatschappij. Helaas, het lot van de ongetrouwde vrouw is ook niet altijd schitterend of benijdenswaardig! Het jonge meisje, dat een voor een haar illusies ziet vervliegen, dat tastend in de koude realiteit, zoekend naar verloren idealen, hand, hart en geest leeg vindt, is diep, diep te beklagen! Maar ook hieraan is te ontkomen... als men de meisjes zoo opvoedt en laat leeren, dat zij later zich een beroep kunnen kiezen, een beroep waarvoor zij zich geroepen voelen, waardoor zij zich vrij en onafhankelijk kunnen maken. - Moeder, zij moge dan ook soms eenzaam zijn en niet aan de roeping van “vrouw zijn” voldoen, maar zij hoort dan ook niet de huwelijksketenen rammelen. De tegenwoordige vrouw moet uit vrijen wil, uit volle overtuiging den man nemen en niet den eersten den besten in de armen gevoerd worden door de omstandigheden gedwongen...’ In het vuur van haar spreken was zij opgestaan, de jonge vrouw, die niet wilde dat zij werd ‘verkocht’ voor wat eer en aanzien, of om ‘getrouwd te zijn’, of te ontkomen aan het ‘oude vrijsterschap’, en medelijdende blikken, of hoonende gezegden en sarcastische toespelingen. - Neen, zij wilde vrij zijn, vrij van vooroordeel en dwaasheid, om slavin misschien te worden, van den man, dien zij zou kunnen liefhebben met hart en ziel, maar dan ook uit vrijen wil. Hoog opgericht stond zij daar, een impo sante verschijning, een koningin, een Juno gelijk! De verpersoonlijking van de ‘Vrije vrouw!’ Slechts het scherpe pijltje van den kleinen schalk, waartegen geen vrouwenhart bestand is, zou hierin verandering kunnen brengen; zou dat trotsche hoofd doen buigen, dat fiere hart sneller doen kloppen. ... Zou zij niet gestraft worden voor haar oppositie... zou Amor haar vergeten, omdat zij niet ‘verkocht’ wilde zijn...? A. VAN MAARSEVEEN. |
|