De wegwijzer.
Voor tante Marie.
Een wegwijzer staat eenzaam waar drie wegen samenkomen. Nu, dat is niets bijzonders, alle wegwijzers staan immers op kruispunten van wegen, niet waar? Maar dit is geen gewone wegwijzer, niet zoo'n stevige, die mooi rechtop staat in een klein plekje gras, en die voor iederen weg een' arm heeft. Neen, deze wegwijzer is oud, heel oud. De wegen die naar hem toe leiden, zijn er al net zoo lang geweest als er menschen op aarde wonen, en zoo oud is die wegwijzer ook. Zijn lichaam is krom van den wind en vuilbruin van regen en zon. Ook helt hij een beetje vóórover, precies in de richting van den eenen weg, die de breedste is van de drie. Naar dien weg wijst ook de eenige arm, dien hij heeft. Die arm is wel erg verweerd, maar hij zit toch nog recht aan 't lijf vast en wijst goedig maar al door dien eenen breeden weg aan. Meer armen heeft de oude ook nooit gehad.
Zóó staat mijn wegwijzer daar stilletjes al héél, héél lang, en zóó zal hij daar ook nog héél, héél lang blijven staan. -
Zie, daar op dat smalle pad loopt eene vrouw. Hare oogen zien verwonderd rond en hare schreden zijn onzeker. Ze zoekt iets, ze zoekt en ze weet niet wàt. Daar moet iets zijn dat ze grijpen wil, hier in de boschjes of in de lucht. Ze heeft het al gezocht den heelen langen weg, dien ze liep, eerst door het donkere woud, nu meer en meer in helder licht door een heerlijk-open land. - Ze gaat verder tot bij den wegwijzer. Hier blijft ze een oogenblik staan, nu zonder zoeken, maar toch nog steeds in niet-begrijpen.
Van het andere smalle pad komt een man, met krachtigen tred. Hij heeft ook gezocht, maar met zekerheid, wetende dat hij vinden zou.
Langzaam gaat hij naar de vrouw toe, buigt zich en kust haar op 't voorhoofd.
En zie, nauwelijks hebben die twee elkaar aangeraakt of daar is een kindje geboren, een blij kindje met heldere, vroolijke oogen. Even danst het in 't rond als een vlindertje op een' mooien zomerdag, maar dan geeft het den man en de vrouw ieder eene hand en gaan ze samen, Liefde en Leven met hun kindje Geluk, den breeden weg op, dien de arm hun aanwijst. -
Gron.
HERM. P.