niets heeft aan die zee van visite-kennissen, met wien je oppervlakkige gesprekjes houdt, en die je in den grond niets kunnen schelen, dat het zonde en jammer is van ons korte leven daarmee den tijd te verkwisten, ja dikwijls, gelijk gij terecht zegt, je nog te ‘ergeren’ ook nog aan den inhoud van hun discours. - -
Echter, men moet niet te veel generaliseeren, en het is daarom dan ook dat ik, die zooveel ouder ben dan gij, U zoo graag mijn eigen ervaring zou willen geven in dezen. - Als men jong is dan oordeelt men te hard, te eenzijdig, stelt ‘de menschen’ op een veel te ideaal standpunt, verlangt van hen méér dan ze nu eenmaal kunnen geven, wordt dientengevolge telkens teleurgesteld, naar beneden gesmakt in figuurlijken zin. Later wordt dat anders, later leert men vergelijken, eigen daden toetsen aan die van anderen, eigen fouten, die wellicht de eerste aanleiding waren tot die van 'n ander, beter begrijpen en daardoor verbeteren. En ook, men ziet zoo menigmaal diezelfde menschen, die ons de eene maal zoo onbeduidend, zoo kwaadsprekerig, zoo laag bij den grond toeschenen, een anderen keer een goede daad doen, een ongedachte vriendelijkheid bewijzen, die ineens een geheel ander licht werpt op hun karakter, ja die U menigmaal, als gij de hand in eigen boezem steekt, doet bekennen aan U-zelf: Kijk, zoo nobel, zoo vergevensgezind, zoo hartelijk, zoo onbaatzuchtig, wat het dan ook zij in elk afzonderlijk geval, zou ik-zelve allicht niet hebben gehandeld. Dan, op zoo'n oogenblik, voelt gij U-zelve ineens héél klein, en die ander, dien gij tot hiertoe beneden U-zelf achtte, ziet gij boven U staan, en gij komt tot de conclusie, die, ik twijfel er niet aan het voortgaande leven ook U zal leeren zooals het mij die geleerd heeft: wij zijn allen klein en allen groot, ieder op onze beurt, en er zijn maar heel, heel enkele uitzonderingen van wezenlijke supérieure, in alle levensomstandigheden groot blijvende menschen. -
Het is juist omdat ik in vroeger jaren net zoo oordeelde als gij het doet in de hierboven door mij aangehaalde regels, dat ik er prijs op stel mijn ongelijk in dezen te bekennen, en al degenen, die mij later weleens beschaamd hebben door een of andere door mij nietverdiende vriendelijkheid of vergevensgezindheid of hartelijkheid al de hulde wil brengen die zij verdienen. Hoe menigmaal b.v. als ik lang ziek was, heb ik mij verbaasd dat zij, die ik-zelve in mijn gezonde dagen had verwaarloosd, mij opzochten, mij attenties bewezen van allerlei aard, ook al had ik hen toch menigmaal gegriefd door het openlijk uitspreken van meeningen die zij afkeurden van hun standpunt, ook al hadden ze die meeningen dikwijls gansch averechts begrepen, en daardoor van mij een verkeerden indruk gekregen. Èn hoe heb ik ook, toen ik ouder werd en het leven en de menschen meer leerde kennen, begrepen, dat heel veel van de dingen, die ik afkeurde in een ander, niet voortkwamen uit zijn of haar slecht karakter, maar uit de omstandigheden waarin die persoon was opgevoed. Daardoor had die hij of zij een anderen kijk op de dingen dan ik. En zoo de mijne eerlijker, ruimer, oprechter was dan de hunne, aan wie dan de eer daarvan? Niet aan mij. Maar aan de omstandigheden, die mij de gelegenheid hebben gegeven mij in die ruimere richting te ontwikkelen. Ik zeg niet, dat deze regel altijd doorgaat. Ik weet heel goed dat er heel veel menschen zijn zoo opzettelijk valsch, of zoo onverbeterlijkzelfzuchtig of zoo onvergefelijk-gevoelloos, dat er geen verontschuldiging voor is te vinden, en gij ook niet kunt hopen op een of andere goede daad hunnerzijds, die U een anderen blik zal geven op hun karakter. Juist om die reden, omdat er zoo velen zoo zijn, kan ik me even weinig als gij er in schikken ‘dat de wereld zoo is’, en trek ik me liefst zoo veel mogelijk terug. Maar ik herhaal, ik waarschuw U tegen het generaliseeren, want ik
ben er zeker van, dat gij, hoe ouder gij wordt, steeds meer zult leeren ondervinden, hoeveel goeds er dikwijls schuilt in diezelfde menschen, die gij vroeger hebt veroordeeld voor het een of ander.
Als men zoo jong is als gij nog zijt, zijn het ook niet altijd karakter-fouten, maar heel dikwijls onbeduidende kleinigheden, die U een hard oordeel doen vellen, en een gevoel van ergernis en onwil bij U opwekken. Zoo heb ik als jongmeisje mij heel dikwijls heftig gestooten aan 'n eigenaardigheid in het karakter van iemand dien ik nu om zijn groote innerlijke waarde hóógschat. Toch heeft hij die eigenaardigheid, die ik nog steeds kleingeestig vind, op zichzelf beschouwd, altijd nog, is zij zelfs in den loop der jaren bij hem meer en meer ontwikkeld. En toch had hij dezelfde innerlijke goede hoedanigheden toen als nu. Maar toen was ik jong en eenzijdig, stond alléén stil bij het kleingeestige. Nu denk ik daarvan: