De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd.
| |
[pagina 122]
| |
Deze Gysbertus Coeverinx, overleden in 1613, en wiens levensbeschrijving men kan vinden in de beide geschiedboeken over het Bisdom 's Hertogenbosch van Coppens en Schutjes, had het handschrift bij testament vermaakt aan het Kapittel van 's Hertogenbosch, ten behoeve zijner archieven, waaruit het in de Abdij van Berne te Heeswijk belandde. Waar we nu weten, dat dit handschrift door een Roomsch Catholiek priester is saamgesteld; door een, voor zeker drie vierde, uit R. Cath. leden bestaand Noord-Brabantsch genootschap is uitgegeven, en de uitgave verzorgd werd door paters van de Abdij, waar het handschrift bewaard werd, mogen we voor vast aannemen, dat alles wat in dit tweede deel afgedrukt is, dus in het volle licht gebracht, een onwraakbaar getuige is uit de grijze oudheid, waarin geen vervalsching mogelijk is, en de geschiedenis wel uit geen enkel oogpunt zal zijn verkracht, zoodat wij gerust kunnen zeggen, dat hetgeen we aan de hand van dit handschrift over de vrouwenkloosters in Brabant zullen mededeelen, de gansche en geheele waarheid is. We zullen er ons dan ook wel voor wachten om slechts aanhalingen te doen, maar nemen liever geheele stukken over om onzen lezers eenig inzicht te geven in het kloosterleven van de vrouw in de Vereenigde Nederlanden in de 16e en 17e eeuw. Tot heden zijn allerlei dwaze begrippen omtrent dat leven verspreid. De sluier, welke daarover hangt en zoowel de interieurs voor Protestanten als Roomsch-Catholieken bedekt houdt, doet vaak gissen, maar even vaak missen, en daar in het oude het nieuwe moet gezocht worden, en ook het verleden ons dikwerf het heden leert zien, kunnen we gerust aannemen, dat hetgeen we gaan ontleenen ook getuigenis zal afleggen voor het heden onzer tegenwoordige kloosterinrichtingen, waarvan, door onbekendheid, dikwerf zoo bedenkelijk wordt gesproken. Tot goed begrip van een en ander vergunne de uitgevers ons hen even te laten spreken door een paar bladzijden van hun Voorwoord [voorrede] afteschrijven. Zij schrijven op bladz. V: ‘Coeverincx heeft zijne oorkonden dikwijls verzameld of gecopieërd, bij gelegenheid van eene kloostervisitatie, wanneer hij òf zelf die visitatie deed, als wordende daartoe somtijds gedelegeerd, òf den Bisschop daarbij als gezel of secretaris ter zijde stond. Nu waren die visitatie's de eerste jaren na de oprichting van het nieuwe bisdom 's Bosch ['s Hertogenbosch] talrijk, en de voornaamste redenen daarvan zal men gemakkelijk begrijpen. ‘Immers de nieuwe bisschoppen moesten den toestand der religieuzen, wier zorg hun door het concilie van Trente met aandrang was bevolen, leeren kennen, om in de verschillende behoeften, waarin zij verkeerden, maatregelen te kunnen nemen; vele zusters waren van verblijf veranderd wegens de troebelen van dien tijd, sommige waren verspreid geweest enz. Voorts wegens de vervolging der mannelijke kloosterlingen, aan wier abten, prioren of ministers te voren de visitatie van sommige zusters was opgedragen, kon zulke visitatie door dezen niet of zeer moeielijk geschieden, en aan sommige Paters was ook de macht, welke zij eerst over de zusters hadden, door den H. Stoel onttrokken en aan de Bisschoppen gegeven. Eindelijk ook de Spaansche regeering bemoeide zich soms met deze zaken en drong bij den Bisschop op visitatie aan, zooals wij ter zijner plaatse zullen zien ten opzichte van Hoydonk, (te Nederwetten), waar de regeltucht destijds veel te wenschen overliet.’ We nemen nu in de eerste plaats een kijkje bij de ‘Zusters van St. Elizabeth in het Groot Ziekengasthuis te 's Hertogenbosch. ‘Aanvankelijk, 1277, waren daarin niet alleen Zusters, maar ook Broeders.’ Daarin werd verandering gebracht in het jaar 1376, ‘zoodat nadien de zieken alleen door Zusters werden verpleegd,’ zij het ook dat de uitgevers van het handschrift deze mededeeling niet geheel juist vinden, omdat in dit genoemde jaar het getal der Zusters werd beperkt tot zeven ‘en één convers.’ Waar we voor ons doel alleen willen letten op de in de Nederlandsche taal geschreven stukken nemen we in de eerste plaats over ‘Die Maniere van professien der devoter Jouffrouwen ende Susteren der Regularissen’, voorkomende in het 1e Hoofdstuk, onder de rubriek: Plechtigheden bij de kleeding en professie der Regularissen van St. Augustinus. ‘Ick Suster N. beloeve stabiliteyt ofte vasticheyt, bekeeringe ofte veranderinge mijnder manieren, eewige onthoudinge ofte reynicheyt, derffenisse van eygentheyt, gehoersaemheyt nae den regule van S. Augustyn, onder een ewich slot. In deese professie sijn besloeten ses punten, waeraff het ierste is vasticheyt, waerdoir | |
[pagina 123]
| |
principalick wort verstaen volherdicheit, hetwelk een deuchde is, waerdoir een mensche vastelyck voorneempt te blijven in duechdelycke wercken totten eynde toe ende daer inne blijft, waeraf onsen Salichmaker seet: Die volherdich blijft ten lesten toe, die sal salich wesen. Hiertoe raet oick die h. Apostel seggende: Blijfft stantaflich ende onverveerlick altijt overvloeyende in dat werck des Heeren. Het tweede punt is: Bekeeringe ofte veranderinge der manieren, dat is een reformatie ofte vernieuwinghe der inwendiger affectien ofte begerten ende uutwendiger wercken, dat is bedwinginge der passien ende gebreeken, reyninge des wils van alle quade gedachten, suyveringhe des verstants van alle quade wellusten, delectatien ende liefden. Benauwinge der tonghen van onbetaemelycke woirden ende alle andere leedekens van alle quaede wercken, scouwinge van alle onaxemheyt ende versuymelicheyt. Bewaernisse van alle uutwendige ende inwendige sinnekens. Manierlycheyt in uutwendige cyraet, werck ende ganck. Alle deese poincten hoeren tot een waerachtige bekeeringhe ofte veranderinge der manieren. Het dorde punt is: Continentie ende onthoudinge dat is, een eewige ende ongescrynde reynicheyt totten doot toe. Nae dat die reynicheyt een doechde der manieren is, bedwing dees die begerlickheyt des vleesch van alle onbetaemelyck consent ende onsuyver werck. Het vierde punt is: Derffenisse van alle eygens, dat is willige armoede. Hetwelck is een duechde bedwingende die begerlicheyt, doer welcke een geestelyck persoon van selffs om Goidts wil versmaet alle besittinge van ennighe dinghen, ofte van iet eygens. Het vijffste punt is: gehoersaemheyt, hetwelck is een duechde waerdoir een smenschen eygenen wille wort van selffs ende om Goidts wille onderworpen ende onderdaninch den stadhoudere ofte der stadhouderssen in der plaetsen Christi, te weeten sijnder geestelycker moeder oft vaeder nae inhouden des Regels, denwelcken alsulcken geestelycken persoen geloeft. Het seste en het leste, dat is een ewig slot, dat is nummermeer te gaan uut den cloister ende dair gerne inne te blijven om Goidts wille, ten wair saecke een luttel tijts uut te gaen om seekere sonderlinghe ende nootsaeckelycke dinghen ende saicken, metten consente ende oirlove des oversten.’ De zusters van het Gasthuis waren in 1519 of 1520 alles behalve tevreden over de huishouding er van. Van daar dat Coeverincx den volgenden brief kon inschrijven, welke door de zusters gericht was aan de regeering der stad 's Hertogenbosch. ‘Hier wort te kennen ende te weeten ghedaan den ghoeden heeren ende borgheren der stat van den t Sertogenbosch, hoe dat wij nonnen int Groot Gasthuys van den ts Hertogen boss, hier voertijts den syeken selver plaechgden voer te doen rychten wat hom van noode was, ende dies hadden wij selver eenen cock ende coeckten nae der sieker mont, als wijt begheerden, hetwelck alsoe nu niet en is; want die meester heeft nu maechden, die yerst van den land comen [buitenmeisjes], ende haer lefdach [in haar leven] noeyt ghecoeckt, ende als dan ghecoeckt is ende die joncvrauwen (de zusters) die ziecken dyenen sullen, soe staen die maechden ende en richten die spysse op na haeren sin ende snijden dat ghebraet, dat somptyts stinckt ende die maeyen uuytloopen, dwelck wij met allen syeken wael betuyghen sollen ende willen; ende als die spysse ghedyent wort, soe moeten wij staey (gestadig) hebben woerden daerteeghen, omdat sij die gherichten alsoe cleyn maken voer die arme eylleyndighe sieken. Die porcy maken sij alsoe cleyn, dat die porcy voermaels noch eens soe groot plach te sijn, twelck wij niet ghebeteren en konnen. Als wijt anders begheeren ende eyschen ende gheerne hadden voer die arme syeken soe seyt die meester, Jan van Berkel, ende en wils anders nyet gheven of ghegeven hebben van sijnen syenders. Ende aldus sijn wij altijt in druck ende in lijden om der armer syeker wil, hetwelcke wij nyet ghebeteren en konnen, hetwelck ghij heeren ende ghij borghers wael vernemen solt van den sieken, als daertoe compt. Ten anderen mael claghen wij, dat wij gheen geryef cryghen en connen voer die armen sieken als van slaeplaken, die daervoer te cort ende te smael sijn, ende als van plaester, sletter voer die arme sieken, ende konnen der nyet soe voel ghecryghen, dat sij hen verbynden moghen, sij en moeten somtijts haer hemden van den lijf schoeren van grooten ghebreckt weeghen: Ende als hem die syeken verbynden, soe en mach men uuyter coeken niet een cars cryghen, wij en moeten die in der stat cryghen tot goeden luyden, als wij wael betuyghen willen. Voert soe claghen wij, dat die arme syeken | |
[pagina 124]
| |
ligghen ende lijden groote couwe van ghebreck van tsaertsen die ghelapt ende ghestuckt sijn, ende goede tsaertsen ende beddecleeden houwet sy in die kist ligghen verderven, ende dyen en mach men niet sien of decken dan op hoectijden, dat men die ghelapte tsaertsen daermeede decken mach. Voert soe claghen wij, dat wij voer die arme syeken niet en konnen chrigen dat hem van noode is, te weeten, visdaechs ghevet men den siecken harden stockvis ende souten heerinck ende twee cleyn katteviskens in een schootel, ende daer en is niet op dan een luttel eecks, ende sy sijn cowt, eer sij totten sieken comen. Ende als wij yet hiertoe segghen, Jan van Berkel soe ghebeert (hij maakt een gebaar) of hij ons slaen soude, dat wij God dancken, dat wij van hem moghen comen. Item des vleesdachs ghevet men den ellendighen sieken gherichte van hootvlees, van leever, van speetkens, die sij in die koeken (keuken) niet en moghen. Ende diesghelycks die pap ende dat suypen (karnemelk) ende dat moes, van elckx en is nau een half pint in die schootel. Ende dat bier ende dat broot wort ghesoeden voer die arme menschen in scherbier, ende alst ghesoeden is, soe gyet men daer wat biers op, ende soe moetent die zieken eeten, hetwelck niet wel mogelyck en is. Weet, mijn lieve heeren ende borghers der goeder stat van t Sertoghen boss, hoe dat wij om Godswil bidden, dat ghij ons beschermen ende behulpelick weesen wilt, dat wij die arme ellendighe sieken dienen mochten, ghelyck als men plach doen over meenich jaer; wij sien ende lijden soe grooten ellendicheit aen die arme sieken, dat men dat niet scriven en mocht; want daer comen soe menich verdoelt scaep, dat wij troesten moeten, dat Godt bekent is, ende daer moeten wij sitten dach ende nacht bij die sieken, met wat siecten sy beladen zijn, in stanck ende in vollens (vuilnis). Daerom, mijn lieve heeren ende borghers, begheeren wy hulp ende bystant te hebben voer ons ende voer die arme ellendighe sieken. Voert, mijn lieve heeren ende ghemeyn borghers van der stat van t Sertogenbosch, hoedat wij pleghen te hebben eenen brueder, die gheprofessit plach te sijn ende die plach den armen dienen, ende was hem ghetruw in allen saken, hetwelck nu niet en is; want daer is nu een scriver, die den Meester dient nae synen profijt, ende niet den sieken. Daerom begheeren ende bidden wy weeder eenen brueder te hebben, om den regel te onderhouden, ghelyck als wij ghehadt hebben, ende den sieken te dyenen en den jonckfrauwen oeck. Voert, mijn lieve heren ende borgheren van t Sertogen bossch, soe bidden wij vriendelyck, dat wij ons statuten ende rechten begheren te hébben, ghelyck als ons toebehoert, van allen saken.’ Dit muisje had in dier mate een staartje, dat de uitgevers schrijven - in verband met andere medegedeelde stukken, - ‘Het schijnt dat de Magistraat der stad zich meer en meer aan het geestelijk gezag ten aanzien van het Gasthuis wilde onttrekken, en de Zusters laten uitsterven.’ Daaromtrent geven zij dan de volgende bijzonderheden: ‘Vijf Zusters waren binnen zekeren tijd gestorven. Daarom werden twee novicen, Heylwig Gerards en Anna, aangenomen met goedkeuring des bisschops. Daniel van Vlierden, destijds gasthuismeester, kwelde de Zusters. Gerard de Clingel, deken van Cuyk, het district, waartoe Den Bosch behoorde, werd in deze moeielijke omstandigheden door den bisschop als visitator en commissaris der Zusters aangesteld en gemachtigd om de professie der twee voormelde Zusters onder de gebruikelijke plechtigheden af te nemen. Hij komt met dat doel in het Gasthuis, doch nauwelijks begonnen, wordt hij door gemelden Daniël van Vlierden met zijn aanhang belet en weggejaagd. Den volgenden dag sloop de deken het Gasthuis van achteren heimelijk binnen en volbracht de visitatie en de professie. Maar Daniël met zijn aanhang bezette het gesticht, sloot de Zusters op, nam hare goederen in beslag, belette de burgers aan de Zusters levensmiddelen te brengen, dreef daarna de twee geprofeste Zusters uit met geweld, haar zelfs aangrijpende enz. - En de Schout, de schepenen en de geheele Magistraat duldden dat alles en lieten Daniël van Vlierden, reeds verscheidene maanden, met rust, zoodat zij met reden verdacht werden de geweldpleging begunstigd of zelfs daartoe aangespoord te hebben.’ In 1540 werd tusschen partijen eene overeenkomst getroffen. Zij is van den volgenden inhoud: ‘Item soe verre aengaet die voirscreven nominatie van den religieusen joffrouwen oft nonnen, bekennen wy dat dieselfde van der stadt competeert. Ende soe verre het aengaet d'institutie, destitutie, administratie, distributie, rekeninghe, bewijs ende reliqua van den voirs. Gasthuys van den gueden, den armen competeerende, sullen die | |
[pagina 125]
| |
van der stadt dat hebben ende behouden. In den iersten soe sal die meester van den voirs. gasthuys oft zijne gecommitteerde gehouden weesen te ontfangen alle arme crancke miserabele personen, soe mannen als vrouwen, die op der straeten nyet gegaen en connen, nyet tegenstaende dieselve metter pestilentie oft andere smettelycke siecten begaeft waeren, sonder nochtans te moighen ontfangen ennige persoenen metter lazarijen ofte uutsinnelecheyt besmet ende die andere geordineerde plaetsen hebben, ende dairomme in den voirs. gasthuys nyet en dorven (mogen) ontfangen worden. Ende oft soude moighen gebueren, als dat het pestilency huys suyver ende reyn waire, ende dair ennich persoen van buyten der steede quame metter pestilentien besmet, soe en sal die meester oft zijne gecommitteerde, naevolgende den ouden usantien, sulcken persoen neyt dorven ontfangen. Ende soe haest als men ennighe siecken ontfanget, soe sal men hem terstont, tegen eenen van den capellaenen van den gasthuys doen biechten, ende sal die biechtvader den siecke daertoe vermaenen, dat hij elcken die tegen hem misdaen moeghen hebben met woirde off met wercken, met geheelder herten sal vergeven. Ende oft yemandt waire, die hem nae inhoudt van desen conditien nyet biechten noch reguleeren en woude, die en sal men nyet schuldich zijn te ontfangen noch te onderhouden. Item dat egheen siecken ontfangen en sullen worden in dat voirs. gasthuys sonder weete ende consent van den voirs. meester ofte zijne dairtoe gecommitteerden, diewelcke wel toesien sullen, dat nyemant dairinne worde ontfangen oft geadmitteert, dan die des noyt heeft. Ende tot dyen dat dieselve meester oft zijn gecommitteerde wel toesien, dat nyemandt int selver gasthuys langer en blyve, dan hem oyck van noode is. Item dat van allen datghene, dat die siecken, int voirs. gasthuys commende ende dair ontfangen sullen worden, bij hem ten tijde als sij dair commen ofte naermaels aldaer sijnde in haeffelycke gueden ofte in gelde vercrijgen, sullen sy gehouden syn hen getrouwelyck te verclairen, ende dat selvers den meester oft sijne gecommitteerden, ende neymant anders, oever te leeveren, omme bij denselven meester oft sijne gecommitteerde behoirlyck geinventarieert ende sekerlyck bewairt te worden, om soverre sy geneesen ende uuyt den gasthuys scheyden, hun getrouwelyck gerestitueert te wordden; altijts dairaf neemende die costen nae gelegentheyt der persoenen, ende ingevalle sy aldair sterven, bij den meestere bekeert te worden tot behoeff van den anderen siecken ende des gasthuys voirscreven. Insgelycx en sullen die susteren van egheen siecken, besmet van der pestillentien oft andersins, moeghen ontfangen ofte aenverden ennich gelt, ringhen, juweelen, cleederen oft andere dinghen, hoedanich die genoempt moeghen sijn; maer sullen die ontfangen ende aengeveert wordden bij den meestere, sijne housfrauwe, oft by den weerlycken vader oft moeder, die derselve siecken bewarder sijn, t selve getrouwelyck bewaerende totter suyveringhe van denselven, ende terstont nae der suyveringhe den meester voirscreven by hoiren eede dair oever te leeveren. Item dat die meester den voirs. siecken bij den boden ende dengheenen, die hij dairtoe neemen ende ordineeren zal, doen geeven ende distribueeren alsulcke portien in spijse ende drancke, als men in voirleden tijden hem geploegen (van plegen) heeft te geeven, ende te doen versiene van specerijen, wijnen ende sueten drancke, ende andere dinghen, als hem dat tot hunder laeffenisse ende nootelycke onderhoudenisse van noode weesen sal ende men gewoenlyck is van doene, ende dat bij denselven meester oft sijn dienstboeden, sonder dat die susteren oft nonnen des voirs. gasthuys oft yemande anders, sonder express versuecke van den meester, hem van tgeene des voirscreven is sullen moghen ennichsins onderweynden behalve dat wanneer ennich cranck persoen den nonnen waer versueckende om wat bereyt te hebben, sullen sulcx moeghen terstond den booden van den meester beveelen te maecken ende te gereyden; ende soverre dat nyet gedaen en wordde datgeene bij de nonnen wair geordineert, sullen die clacht dair of moeghen doen den wethouders, om dairop met behoirlycker provisien versien te wordden. Item dat die voirs. meester oft diegheene, die de portie van den siecken, dair wesende, schotelen sal, schuldich sal sijn altijts te weetene, hoeveele siecken datter int gasthuys sijn, ende dat men niet meer portien sal moeghen scoetelen oft uutgeven, dander siecken en sijn. Item dat die boeden sullen sculdich sijn den voirs. siecken die voirs. portien getrou- | |
[pagina 126]
| |
welyck geheel te gheeven, sonder yet daer uut te neemen, nyet te veranderen oft te verminderen. Ende want die lasten ende siecken daechlycx vermenichfuldighen, soo eest van noode datter vortaan acht susteren wesen sullen, die altijt bij den sceepenen ende geswoeren der voirs. stadt sullen binnen thien weecken nae datter ennich plaets ledich sal weesen, bij variatie oft andersins, genomineert ende gepresenteert worden voir ons of onsen officiael foreyn’. Als ‘professie’, in 1509, verklaarden de zusters 't volgende: ‘Ick joffrau N. geloeve (belove = legt gelofte af) vierlyck ende openbaerlyck mijn reynicheyt eewelyck bij der hulpen Goidts, gheen eygen goet, mer willighe ermoede, gehoersaemheyt onser meesterssen bij der tijt weesende, beteringhe oft genoch te doen voir mijn gebreecken, nae den Regel van S. Augustijn ende goede gewoente ons convents, ter eeren Goidts ende der suyvere Moeder ende Maghet Maria, ende oock ter eeren onser Heylegher Patronerssen ende Weduwe S. Elizabeth’. Achtereenvolgens ontleenen we nog aan het medegedeelde in het handschrift omtrent het 's Hertogenbosscher Gasthuis de volgende stukken. Eerst eene verordening van Bisschop Sonnius van 5 Juni 1569. ‘Aengesien dat 't Goodtshuys der joffrouwen int groet gasthuys binnen deser stad van ts Hertogenbosch niet gefondeert en is om te meesteren binnen derselver stadt, maer om te dienen ende behulpelyck te sijn den ziecken ende krancken int selfder gasthuys, soo ordineeren wij Franciscus Sonnius bij der gratien Goedts bisschop der voirs. stadt van ts Hertogenbossche ende daerom princepael overste vant voirs. goidtshuys, dat nyemandt van den joffrauwen en sal gaen meesteren buyten tvoirs. gasthuys; maar soverre daer yemandt compt om hulp ende troost tegen quade keelen ende dyergelycke, dat dieselve geholpen sullen moghen worden bij ennighen van den joffrauwen, die daertoe versocht sal worden, ten cost ende prouffijte desselfs goidshuys, om te verhueden alle proprietarisschap.’ Omtrent het innerlijk leven der nonnen geeft inlichting de ‘reformatie des cloosters der susteren van Sinte Elisabeth int gasthuys.’ Artikel 1. ‘In den yersten zoo bevelen wij ende ordineren, dat die nonnen nerstelyck ende onverbreeckelyck onderhouden ende volbrenghen haer geloeften, haeren reghel ende statuyten. 2. Item die nonnen sullen tijdelyck ende gelijckelyck ter kercke commen ende aldaer devootelyck misse ende oock tsermoen, als ment doet, ten eynde toe hoeren. 3. Item noch sullen sij haer biecht spreecken voor een van den capellanen, ten minsten eens ten 14 daghen, nae uuytwijsen van haeren statuten ende dan gelijckelyck ten Heylighe Sacramente gaen. 4. Item noch ordineren ende willen wij, dat sij haer in alder ootmoedicheyt ende werdicheyt draeghen tot haer meestersse, onderdanichlick ontfangende die disciplyen van deselver, nae innehoudt van regule ende statuten, scherpelyck verbiedende, dat nyemant haer in ennigher manieren onwerdelycken beroepen ende toespreecken zal. 5. Item die meestersse sal haer grootelycken ende behoorlycken draeghen tot haere medesusteren, als een goede moeder ende overste betaempt. 6. Item die nonnen sullen lieflijck ende minnelyck met malcanderen leven, zonder bitterheyt ende alle quaede affectie, tevreden wezende een yegelyck in zijn office. 7. Item want zij in haere professie geloeft hebben willighe armoede zonder eygentheyt, soo, ordineren ende bevelen wij, dat nyemant ennich gelt bij hem behalden zal, maer allet dat sij winnen oft gecrijgen, sullen sij willichlyck stellen in handen van der meestersse, diewelcke een yegelyck nae zijn nootelickheyt dat uuytreycken sal. 8. Item sij sullen te samen in een caemer oft plaetse haer hantwerck doen, schouwende alle hoecken ende winckelen ende eyghen bate. 9. Item nyemant van de nonnen en sal moghen eetwerck oft drinckwerck of dat den convent of hem aengaet, wech moghen gheven, sonder expressen oorloff van der meestersse waerinne sij discretie gebruycken sal. 10. Item sij en sullen geen giften oft oock brieven onfangen oft wechseynden sonder wete ende consent van derselver meestersse. 11. Item totter taeffelen en sal men niet lichtelyck gasten roepen oft ontfangen, dan die men van noots ende eren wegen nyet voerbij en can, schouwende des achternoens bancketten te setten of te houwen. 12. Item wij bevelen seer scerpelyck, dat N.Ga naar voetnoot1) om seecker redenen wil in geender manieren in den convente ontfangen worde ter taeffelen oft anderssins, ende die nonnen en sullen oock tot sijnen huyse noch gaen noch staen, | |
[pagina 127]
| |
verbiedende alle conversatie ende familiariteyt metten selven. 13. Item tsal genoch wesen, dat die cappellanen van den gasthuys te noen maeltijt des Sondachs alleen in den reefter van den nonnen commen eeten nae auwer gewoonten. 14. Item die nonnen sullen gelyckelyck aen die taeffel commen ende gelijckelyck opstaen, te samen die benedictie ende die gratien seggende. 15. Item noch sullen sij silentium houden in den reventer ende dormptoir ende nae completen gelijck dat in haer statuyten staet bevoelen. 16. Item egheen nonnen sullen buyten sconvents gaen zonder wettighe oorsaeck ende nemmermeer sonder oorloff van der meestersse, die sij die oorsaeck te kennen sullen gheven, noch oock en sullen moghen gaen sonder medesustere, noch oock met huycken, dan met falien, alles achtervolgende haer statuyten. 17. Item noch bevelen ende ordineren wy seer scerpelyck datter geen nonnen binnen oft buytens convent secrete oft suspecte ende onstichtighe spraecken en sullen houwen met eenighe gheestelycke of weerlycke persoonen. 18. Item egheen sustere en zal moghen slapen of eeten binnen der stadt buyten haer convent, nae innehoudt haerder statuyten, noch oock buyten gaen waecken dan alleen bij onsen specialen oorloff. 19. Item geen nonne en sal haer voorder onderweynden van meesteren, dan alleen van quaede keelen, ende dat binnen den convente, ten waere bij onsen specialen oirloffve. 20. Item die poorte van den convente sal men altijt geslooten hebben metten nachtsloete voor negen uren tsavonts. 21. Item wij ordineren ende bevelen, dat die meestersse eens des sjaers sal reeckeninge doen, voer ons of onsen gedeputeerden, van den ontfanck ende uuytgheven desselve convents, in presentie van allen die nonnen, aleer den rentmeester wan convents goeden generael reeckeninghe voer dien heeren sal moghen doen. 22. Item opdat alle dese voergaende poincten ende andere, daer die voerscreven nonnen inne gehouden sijn, wel ende bequaemelyck onderhouden worden, willen ende ordineren wy, dat men ten lanxten alle 14 daghen in den reefter lesen sal die statuyten van den convent ende de regel van Sinte Augustijn, waeraff in haere professie vermaent wordt.’ De verordening voor de ‘capellanen’, welke verband houdt met die voor de nonnen mogen we niet achterhouden. Zij bestond uit 4 artikelen, en zal wel van denzelfden tijd dagteekenen als die voor de ‘susteren’, welke door den Bisschop Metzius, in 1573, werd uitgevaardigd. ‘In den yersten zoe bevelen ende ordineren wij, dat die capellanen van den gasthuys haren dienst nerstelyck waernemen sullen in predicken, biecht horen ende die H. Sacramenten met betamelycke reverencie aen te dienen, hen wachtende van alle excessen ende overdaet in eeten ende drincken, ende dat sonderlinghe aen die crancken int eerst aencommende van den gasthuys, ende oock in haer uuytersten behoorlyck te onderrichten ende bij te staen. 2. Item want nae innehoudt der statuyten ende van ouden gewoenten alle crancken int eerst aencommende haer biecht behoeren te spreecken, zo willen ende ordineren wy, dat die capellanen hiertoe altoos bereet sullen sijn ende tselve voertaen sonder disslatie onderhouden; soo nochtans dat men hierinne goede discretie gebruycken sal, te weten daerinne gebracht worddende ennighe siecken, haerder sinnen ende verstanden niet wel mechtich, doer crancten of bij ander gevalle, of oock soo cranck ende vermoeyt waeren, dat sij hen biecht niet terstont en costen gespreecken, alsdan sal men se moghen innemen, totdat sij souden moghen bequaem sijn om haer biecht te spreecken, wel verstaende van den crancken alleen, die niet besmet sijn met ketteryen. 3. Item die capellanen en sullen haer niet onderweynden die portie, die den siecken behoert aengedient te wordden, noch oock van der administratie van den convent, maer sullen den meester metter portie ende die meesteresse metten convente laten bewerden, ten waere nochtans sij merckelycke gebreecken vonden, die sij ons alsdan te kennen sullen gheven, om daerin by ons voersien mach wordden.’ Het vierde artikel schrijft hetzelfde voor als art. 13 voor de nonnen: de kapelanen mochten alleen des Zondags met de zusters eten.
* * * (Wordt vervolgd.) |
|