Want, in langen tijd heb ik geen boek gelezen zóó eenvoudig-frisch-jong, zoo amusant, toch innig-gevoelig, als dit boek van Herman Bang 's Zomers Buiten.
Ik heb een vriend die mij, - met ironie néérziende op de verzameling kunst-doenerige, van woordkunst tintelende moderne romans in mijn groote boekenkast - dringend pleegt te verzoeken: ‘Zeg, kan je mij niet een boek leenen, geschikt voor “Kleine Zielen,” zooals ik er een ben; een boek dat je leest om den inhoud, om er iets aan te hebben; niet een dat, van-wege “de mooie taal” onbegrijpelijk is voor Kleine-Zielen hersens als de mijne.’ En, altijd weer, als hij met dat verzoek vóór mij staat, en ik dóórsnuffel mijn boekenvoorraad om aan zijn wensch te voldoen, treft het mij, hoe moeilijk het is aan dien oogenschijnlijk zoo nederigen eisch gevolg te geven; om de zeer afdoende reden, dat er tegenwoordig bijna niet anders dan boeken zonder inhoud worden geschreven, boeken, die de een of andere vorm van ‘kunst’ nastreven, boeken waarin de auteur een karakter ‘analyseert’, boeken waarin de auteur diepzinnig doet, maar géén boeken, zooals die van Dickens of van Thackeray of van Van Lennep of van Schimmel of van Alphonse Daudet of van Rosegger, boeken die dóór hun intrigue, hun verhaal boeien, en toch daarbij staan op het peil van wezenlijk iets te betéékenen.
Zoo'n boek nu, maar doortrokken van dat bijzonder jonge en bijzonder-frissche, dat de Denen, Noren en Zweden kenmerkt, is 's Zomers Buiten, van Herman Bang.
Niets is oogenschijnlijk gemakkelijker nà te doen, dan die opzet: een pas geopend landelijk pension, in een kleine Sommerfrische; echter, hoe tintelt iedere bladzijde dier beschrijving van leven en geest en.... menschenkennis! Ik heb zelve nog al eens, in binnen- en buitenland, gelegenheid gehad het genre pension-menschen te leeren kennen, en het troepje dat Herman Bang een inval laat doen in het pension van juffrouw Brasen en haar man, vind ik uit de volle natuur gegrepen. Daar zijn ‘de vier onderwijzeressen’ ‘met blouses aan,’ ‘twee met blauwe rokken’ en ‘twee met bruine’, die precies op tijd aan tafel komen, en, wanneer iedereen ongeduldig wordt van het wachten en er dientengevolge stampen en kloppen begint, ‘netjes recht op blijven zitten zonder mee te doen’, en wier conversatie dadelijk een ‘degelijke’ wending neemt, naar ‘Huisvlijt’. Daar is de trouwgrage juffer met haar chaperonneerende moeder, voor wie elke man een oorzaak is om haar hoofd te verliezen, en zich aan te stellen als een opgewonden, dartele backfisch; en, neven haar zijn, niet minder natuurgetrouw, de ‘fietsers’, die hun hersens kwijt raken bij elke vrouwenrok, en met haar flirten en stoeien, en pret hebben. Daar zijn de veeleischende mevrouwen en de bevelende meneeren. En, op den achtergrond, héél mooi en gevoelig geteekend, is daar het raderwerk zelf: het pension, bestuurd door de arme, afgejakkerde juffrouw Brasen, die niet weet hoe ze al die menschen zal verzorgen, hoe ze zal rondkomen met haar karige geld, en die, om het in volkstaal uit te drukken, ‘omkomt in de drukte’. Daarneven zijn de inwoners van het stadje, voor wie de komst der zomergasten de gebeurtenis is van hun zomer, uitstekend weergegeven; in het bijzonder de rijke koopman en vice-consul en zijn blufferige vrouw, en de aan muziek doende
apothekersvrouw, enz. enz.
Maar er is ook, dóor den luchtigen toon heen, een innig-gevoelige snaar trillend in 's Zomers-Buiten. Het is een snaar die niet jammert of weeklaagt over héél-droevige dingen, maar alleen maar nu en dan even opklinkt, in weemoed, en herinnert aan de diepere ernst-dingen van het leven. Ik bedoel hiermede: het invlechten van de fijngevoelige familie Frijant in het verhaal, de deftige aanzienlijke menschen uit de hoofdstad, die hier maar éen nacht komen logeeren, om oude kennissen op te zoeken, maar zich daarbij zoo echt gentlemanlike gedragen jegens de tobbende juffrouw Brasen, haar volstrekt niet laten bemerken hoevéel er aan alles mankeert, haar, ten aanhoore van 't héele veeleischende gezelschap, ‘bedanken’ voor haar goede zorgen! Een tegenstelling tusschen de gewone alledaagsche lompheid, begeerigheid, hebberigheid van het jan- en alleman-publiek, en de fijngevoeligheid, waarmede héel enkele menschen ook eens denken aan de pensionhoudster, aan háár moeite en zorg, is hier, op ongezochte en boeiende wijze, ingevlochten. Ook Ingeborg, de dochter van den burgemeester, wier liefdesgeschiedenis met Knud Ender ‘de’ knoop van 't verhaal vormt, behoort tot zulke uitzonderings-naturen, evenals Ender-zelf, en een oude dame uit de hoofdstad met haar manke dochter, die zich heel eenvoudig en bescheiden gedragen, maar tot ieders