De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Dichter der Noordelijke Mijnen door Edmond Blanguernon.Thans nu de gansche wereld met afgrijzen de ontzettende ramp van Courrières gedenkt, schijnt het mogelijk ongepast en zonderling om van een dichter der mijnen te gewagen. En toch brengen deze verzen die van goedheid, moed, oprechtheid en ook van weemoed getuigen, ons nader tot hen die verloren gingen en tot hen die werden gespaard. Want het leven in de mijnen wordt door een mineur bezongen. Elken morgen te vier | |
[pagina 61]
| |
uur daalt Jules Mousseron in de diepte neder. Na tien uur onder de aarde te hebben gewerkt, legt hij de houweel neer en neemt de pen op om zich te verpoozen. Altijd vertoont hij zich in mijnwerkers-costuum, ook op populaire feesten, waar de bevolking hun minstreel toejuicht. In zijn wit linnen kleeren, die door een leeren ceintuur worden saâmgehouden, waaraan de lamp wordt bevestigd, verschijnt.... l' mineur aussi pâl' qu' un pierrot. Toen Jules Mousseron twaalf jaar was daalde hij voor het eerst mede in de diepte. Thans is hij zeven en dertig: een kwart eeuw lang tikt en hamert hij in de schacht. Wat hij schrijft is dus ‘de la poésie vécue.’ Zijn sonnetten zijn alle in dialect geschreven en in vier bundels vereenigd: Fleurs d'en bas, - Feuillets noircis, - Croquis au charbon, - Coups de pic et Coups de plume. En zooals we met Virgilius en Dante in de hel dalen, zoo leven we het mijnwerkers-leven met Jules Mousseron mede.
* * *
Voor de mineurs is de dag reeds aangebroken, als de nachtelijke schaduwen nog over de kale, boomlooze vlakte zweven. Te drie uur worden de ramen verlicht; zij die nog slapen worden gewekt door het tikken op de luiken, deuren gaan open, afscheid wordt genomen, het geluid van klompen weerklinkt. Treffend en sober weet Mousseron de intérieurs te beschrijven; hier is het een moeder, die voor haar twaalfjarigen jongen een versch broodje in den knapzak stopt als verrassing, dan weer een vrouw die de mijnwerkers-plunje voor haar man klaar legt, terwijl de koffie wordt gewarmd, of een vader die zijn jongstgeborene in de armen houdt, als de moeder hiermede bezig is. Dan trekken de mijnwerkers naar de schacht. De ‘terri’ doemt somber voor hen op, de eenige heuvel van deze vlakke streek, gevormd door steenen die door de kolenwagens hier zijn opgeworpen. Dikwijls hangen hier warme rookwolken: het mijngas dat hier den dood sterft. En voortdurend scherpt de schrille fluit boven het gat dat de lucht tot duizend voet onder den grond moet voeren en het gas uit de mijn-aderen jagen. Huiveringwekkend klinken die snerpende kreten, als de klacht Du peupl'qui s'démène ed'dins l'nuit (l' Ventilateur.) En twintig bij twintig betreden ze de kooi, die in de diepte verdwijnt: te Courrières zijn twaalf honderd mijnwerkers niet teruggekeerd, die op deze wijze waren gedaald!
* * *
Opnieuw weerklinkt het geluid van klompen. Thans zijn het de ‘cafus,’ de kolendraagsters die aan het werk gaan met de mand op schouder om de steenkool uit de wagens naar den trein te brengen of naar de boot die op de Schelde ligt. ‘Cafus’ is een woord zonder vrouwelijken vorm; zeker om aan te duiden, dat deze zware arbeid zelfs manne-armen zou vermoeien!
* * *
Nu hijgt en zwoegt het mijnleven voort. De mineurs liggen geknield en gehurkt, rusteloos hamerend op de aderen der schacht. Kreten weerklinken, spottende uitroepen tegen de sleepers die de wagens opladen, wien het zweet gutst van den naakten rug. Is het karretje vol, dan duwt de sleeper het wagentje naar den put, het signaal wordt gegeven, en ratelend wordt het opgetrokken naar de opening van het gat, waar de ‘cafus’ staan te wachten. De inhoud wordt bij hun bloote voeten uitgestort, die zich schrammen aan de steenkool. Dan brengen de ‘cafus’ de zwaar beladen manden naar de boot, die striemen achterlaten op de naakte schouders.
* * *
En te midden van het helsch rumoer - een donderend gebulder: een dynamietontploffing die een stuk rots doet springen, nadat het mijngas eerst met zorg is verwijderd. Hoeveel slachtoffers heeft dit mijngas niet verslonden. Mousseron laat een oude opzichter (= porion) zeggen: L' vieux porion parle. J'acoute edbout.
Il est là, comm' prêchant dins l'ombe,
M'racontant des terrib's malheurs.
S'voix grav' résonn' comm' dins eun' tombe.
Plotseling wordt een lamp uitgedoofd; een kreet, een zucht - een instorting heeft plaats gehad. Nog krachtiger hameren de houweelen!....Te vergeefs! Langzaam klingelt de bel in de schacht: het signaal dat een mijnwerker den dood heeft gevonden: Oh! cag', traine...
Monte à peine:
Ménage ichi, tes efforts...
L' homme, triss' chosse,
Quitte el fosse
Pour r' déquindr' dins cheull' des morts...
Doch voortdurend waart de dood hier rond. Een oogenblik is het werk slechts gestaakt, | |
[pagina 62]
| |
om den kameraad die op het veld van eer is gesneuveld. De mijnwerker is fatalist; het middagmaal zal hem straks even goed smaken. Na de schoft klinken opnieuw houweel- en hamerslagen, en rollen de wagens en stapelt de steenkool zich op, die straks omhoog wordt getrokken: ...Monte! illumin tout dins l's usines.
Fais couler l'acier comm' du lait,
Fais tourner les biell's, les bobines:
Ch'est pa t'puissadc' que tout i s'fait.
Donn' du biau gax, éclair' les villes!
Elièv' les savants dins les airs!
Assist' les inventeuxGa naar voetnoot1) habiles!
JonqueGa naar voetnoot2) 't feumièr'Ga naar voetnoot3) dins l'univers!...
Eindelijk is de zware dagtaak voleindigd. Een bel wordt geluid, waarop ieder het werk neerlegt. In lange rijen scharen zich de mijnwerkers, het somber gelaat, de moede oogen, flauw beschenen door het zwakke licht hunner lampen. Twintig bij twintig stappen ze in de kooi, die omhoog stijgt langs het kabeltouw. Allen haasten zich naar huis; slechts grijsaards en kinderen talmen op de zwarte wegen om de kolen op te rapen, die uit de manden en karren zijn gevallen. Sommigen brengen hun ganschen dag bij de terri door, om met hun vondst enkele stuivers te verdienen. Zoo heeft Mousseron een meesterstukje geleverd met de beschrijving van de kleine Brodequin-sans-talon. Ze is pas tien jaar, de oudste van tien kleuters, en toch ziet ze er al als een besje uit. Haar vermoeide trekken ‘le donn'nt l'air d'eun' grand-mère.’ Voor dag en dauw trekt ze er op uit in haar havelooze kleeren: een klomp aan den linkervoet, een muil aan den rechter, zoo strompelt ze langs de terri om steenkolen tusschen de steenen te zoeken, die ze aan de deuren gaat verkoopen. Toch gevoelt Brod'quin-sans-talon zich niet ongelukkig, omdat ze geen besef heeft wat geluk is. Voor haar bestaat geen andere wereld dan de terri; haar leven glijdt gedachteloos voort, cette pauvre vie d'inconscience et de misère: Va, traîn' sans bertonnerGa naar voetnoot4) tin brod'quin-sans-talon,
Si n'y a un Paradis et qu'les brav's ils y vont,
Tous les pareils à ti sont bin sûrs qu'ils iront.
Gelukkig zijn de Brod'quin-sans-talon zeldzaam in deze streek. De met een laag steenkool overdekte mijnwerker die zijn huis nadert, wordt meestal met gejuich door z'n kinderen begroet. Hij begint met zich te wasschen: ‘en rien de temps, il est cent fois plus beau’, dan wordt gegeten, gerust, daarna wordt de mineur voor enkele uren landbouwer. Met zijn zoon trekt hij er op uit naar het stukje grond, waar hij z'n aardappelen heeft gepoot. En de dichter zelf, die met de kameraden in de herberg heeft gedronken en gezongen, doolt eenzaam rond door de velden met zijn ‘biaux rêv's’. Doodsche stilte alom. Zelfs de vogels zwijgen, en over de wiegende halmen L'bell' Lune in or qu'mincheGa naar voetnoot1) à moutrerGa naar voetnoot2) ses feux....
* * *
Hoe idyllisch beschreven! denkt ge wellicht. Waarom staat die dichter-mijnwerker niet uitvoerig stil bij de drama's die zich in de schacht afspelen, bij de tallooze offers die het mijngas eischt; waarom schildert hij niet met de kleuren van Germinal? Omdat ‘le mineur n'a rien d'un révolté.’ Hij houdt van de mijn, ondanks alle laaghartig verraad, zooals de zeeman van de zee houdt, en deze liefde verkondigt hij niet met aanstellerig vertoon. Wel beseft hij het grootsche van zijn taak, het zware werk te midden van dreigende gevaren. Treffend heeft Mousseron het type van den ouden mijnwerker weergegeven in de volgende verzen: ... Il a tell'mint des blessures,
Qu'in n' sarot pus les compter.
Il est couvert et 'coutures,
Pire qu'un ancien guernadier.
Si cha s'rot parmi l'mitralle
Qu'i s'arot si bin conduit,
Il arot d'pus d'eun' médalle;
Mais i s'est battu dins l'nuit.
Va! consol'-té, brav' Batisse:
Les rubans, t'les a d'sus t'piau.
In vot bin qu' t'as du service:
Ta carcass', ch'est un vieux drapeau!
Hulde aan deze stoere helden die hun leven in de mijnen slijten, ‘qui se battent dans la nuit’, en wier kracht en moed in zangerige verzen is weergegeven door de nobele, grootsche ziel van een hunner kameraden.
Uit het Fransch vertaald door ANNIE DE GRAAFF. |
|