En hij daalde, golvend de blanke pluimstaart.
Hij daalde voor Madoendé's hut en Madoendé zette zich op hem; hoog vloog de vogel toen op, een witte stip in de donkerblauwe lucht.
Snel vloog hij met Madoendé voort over de woestijn en over de zee.
En zij kwamen boven het eiland, daar daalde de vogel, door den altijd rollenden donder, door de helgele bliksems....
En de vogel streek zacht neer op het eiland....
De zee was nu niet woest meer, kalme golfjes kabbelden tegen het eiland waar nu slanke hooge palmen groeiden, vogels vlogen rond en zongen, bloemen wiegelden op dunne stengels, zacht geurende.
Blanke zeevogels zweefden hoog in de blauwe lucht....
Toen liet Madoendé zich zacht afglijden van den vogel en deze vloog hoog op, ruischende met de sterke vleugels.
Madoendé zag rond over het eiland.
Slanke vogeltjes zweefden van bloem tot bloem, kleine vogeltjes waren het, ze leken op vlinders.
Eén vogeltje zat dicht bij Madoendé, het liet zich wiegelen op langstelige kelkebloemen en zong....
En Madoendé liep langs wondere boomen en bloemen en was nu niet droef meer, het was hem alsof hij kon zweven, alsof zich aan zijn schouders twee blanke vleugels hadden ontplooid.
De bloemen ademden zoete geuren uit....
En in het Oosten rees de Zon....
Teer-paarse wolkjes, vreemd gepluimd, als vogelveertjes, dreven zacht in een zee van teer-rose goud.
Madoendé liep voort, aldoor naar de gouden zon toe; wijd-open de oogen van zalige verrukking, uitgebreid de armen, van vreugde trillende...
Hij zocht iemand aan wien hij heel zijn oneindige liefde kon geven, aan wien hij kon meedeelen zijn vreugde, zijn zaligheid....
Zacht gesuis van neervallend water....
Negen blanke jonkvrouwen baadden zich aan negen bronnen.
Achter ze lagen hunne kleeden, vederen kleeren.
Madoendé nam dat van de jongste, maar hij maakte gedruisch daarbij en de jonkvrouwen keerden zich om, en toen ze Madoendé zagen, deden ze snel hun vederenkleed aan, en hoog vlogen ze in de lucht, acht blanke vogels.
En de jongste jonkvrouw weende, omdat ze geen vederenkleed meer had en omdat ze bang was van Madoendé.
Madoendé naderde zacht en kuste hare voeten...
De jonkvrouw zag, dat Madoendé mooi was en gouden oogen had en ze glimlachte even, schuchter, en liet toe dat Madoendé zijn arm om haar midden sloeg en haar kuste op den mond....
Ze leefden nu heel gelukkig, samen dwaalden ze langs de bloemen en de hooge palmen of ze zaten te luisteren naar het ruischen der bronnen.
Haar vederenkleed had Madoendé verborgen, want hij vreesde dat ze zou gaan verlangen naar het hoogste genot, te vliegen... En dan zou ze hem vergeten en alleen laten...
Ze kregen kinderen, jongetjes die op hun vader geleken, bruin, met donkergouden oogen, en meisjes rozig en slank als hun moeder.
Maar ze verlangde naar haar vederenkleed en ze werd ziek van verlangen om te vliegen, eenmaal slechts, dan zou ze tevreden zijn en terugkeeren tot Madoendé en haar kinderen.
Madoendé vreesde dat ze sterven zou en hij ging en haalde het vederenkleed.
O, haar vreugdekreet toen ze het ontving! Snel deed ze het aan en ver vloog ze weg, tot Madoendé haar niet meer zien kon...
En lang bleef ze weg, dagen en weken.
Madoendé weende, altijd.
En nog altijd kwam ze niet terug.
Toen stierf Madoendé van verdriet.
En zijn kinderen noemden het eiland Siaoe naar het vederenkleed van hun moeder en het leed van hun vader.
JAN VAN DER L.