zijn kleine, zwarte oogjes onder den rand van zijn hoed en toen het daar geen greintje sympathie ontdekte, vloog het verontwaardigd weg, het kreupelhout in naar zijn wijfje. De student zag het en keek het vogeltje even na, terwijl het zijn schreeuwende jongen voedde. Maar er was geen vertrouwen in zijn blik. ‘Alles is leugen, geluk zoowel als liefde’, mompelde hij, terwijl hij een nieuw blad omsloeg. Boven aan den berg - op het smalle pad dat zich door het bosch kronkelt, langs kleine watervallen en groote steenklompen - klonken ondertusschen blijde feesttonen, die denken deden aan een vroolijk volksliedje. En de kerkklokken van het naburige dorpje antwoordden. De tonen kwamen naderbij en werden duidelijker. De violen noodigden ten dans en de schelle hoorns vielen op het juiste oogenblik in.
Toen volgde er een getrappel van paardenhoeven en een gedruisch van vroolijke stemmen op de hoogte, en in den zonneglans op een open plek in het bosch kwam er een feestelijke bruidsstoet van Noorsche boeren en boerinnen in het gezicht. De meesten waren te paard: vooraan de bruid met haar schitterenden bruidskrans op haar sluier en naast haar de bruigom - daarachter de geheele bruidsstoet in veelkleurig nationaal kostuum met muziek voorop.
De tourist was opgesprongen en de vink haastte zich om mee te doen aan de muziek. Toen trok de stoet voorbij! De waterval bruiste, de bloemen geurden, de ahorn neeg groetend zijn fijne takken en het vinkje zong! En ditmaal was het niet voor niets, want de bruid zond het een zwijgende blik uit haar heldere oogen: ‘O, wat zing je mooi!’
En toen volgde het vogeltje haar van tak tot tak den berg af. Af en toe klonk zijn stem tusschen de viooltonen door, verdween onder de hoornmuziek en werd in de stilte weer hoorbaar - tot zijn gezang ook eindelijk verloren ging en wegstierf in het bosch, waar de echo van gelach en spel nog lang in de verte weerklonk.
De tourist had het boek uit de handen laten glijden en dacht aan geen lezen meer. Als een geit sprong hij den berg op naar den open plek in het bosch en rolde in het zachte gras rond, zonder dat hij zelf eigenlijk wist waarom.
‘Waarachtig 't is alles geen leugen, jij bent het die liegt!’ mompelde hij met een minachtenden blik op het boek.
Toen keerde hij het gezicht naar den bergkant en luisterde glimlachend naar de tonen daar beneden.
Toen sprong hij plotseling op en begon te zingen:
De frissche wind en de zachte lucht
Wekten weer al mijn moed!
Vervulden mijn hart met lentegeur
Verlichtten mijn moeden voet!
Als een levend bewijs hiervan holde hij zingend den berg af zonder een enkel maal zijn alpenstok te gebruiken. Alle levensmoede gedachten en alle treurigheid waren verdreven, terwijl het refrein van het volksliedje daarbeneden zoo verrukkelijk jong en blij klonk:
‘een reizende Noorsche student.’
Toen hij op de plaats kwam waar hij zooeven gelegen had, zat de vink weer op zijn tak te zingen en begreep volstrekt niet wie daar zoo luid liep te jubelen. De vogel had een bloempje in den bek en was op weg naar zijn wijfje, maar moest toch eerst eens zien wat het jongemensch deed. Toen zette hij zijn veeren op tot hij zoo rond en dik werd als een kogel, sloeg de vleugels uit en sprong op den ahorn rond. Maar daar bleef hij op een vooruitspringenden tak zitten en keek nieuwsgierig den jongen man na, tot hij geheel uit het gezicht was.
J. BLICHER - CLAUSEN.