de belangrijkheid en boeiendheid van den inhoud niet geëvenredigd vind aan den omvang van het breed-opgezette en breed-uitgesponnen verhaal. Je krijgt zoo den indruk, dat het geheel veel te weinig beduidend is om er zóóveel woorden aan te verspillen; de auteur begint met zoo'n diepzinnigen omhaal, en 't draait uit op zoovéél oppervlakkigheid.
Zoo ook met: De Voorbijgangers. De titel, ‘een roman van Koloniale Hollanders,’ heeft voor elkeen, die wat afweet en zag van Hollanders in het buitenland, iets aantrekkelijks.
En, in tegenstelling met vroeger werk van Wagenvoort, dat mij hinderde door de gewilde, onmogelijke taal waarin het was geschreven, kenmerkt zich De Voorbijgangers door gezond en vlot Hollandsch, 'n gelukkige terugkeer dus tot goeden smaak!
Ziedaar twee redenen, die mij aantrokken tot de jongste pennevrucht des heeren Wagenvoort. Maar, ik moet er al dadelijk bijvoegen, nà kennismaking ermee werd ik teleurgesteld. Want het is weer, zooals met zijn andere romans, hij geeft zoo weinig wat hij belóóft, dan zijn optreden doet verwachten. Daar is de inleiding, ‘De Deur’ noemt hijzelf het:
Voor dat de lezer het huis van dit boek binnengaat, houdt de schrijver hem een oogenblik aan: hij koestert den buitensporigen wensch althans ditmaal begrepen te worden.
...‘De bewering, dat de kunst, egoïstisch, “enkel” zichzelf mag dienen, verliest dagelijks iets van de overtuiging, waarmee zij vroeger werd verdedigd. Onverschillig of hij door de gildebroeders als meester werd erkend, of buiten gesloten, heeft de schrijver steeds de opvatting gehandhaafd, dat de kunst dienstbaar behoort te zijn aan een idée. Men spreekt met geringschatting over romans en tooneelstukken met een strekking: hij hoort dat aan, gaat zijn weg, en verricht zijn werk.’
En daarop volgt een uiteenzetting van de bepaalde ‘strekking’ gelegd in De Voorbijgangers, ‘roman van koloniale Hollanders’; namelijk om belangstelling te wekken in het Moederland voor de Hollandsche kolonie in Smyrna. Volgens hem, Wagenvoort, verdient die kolonie de belangstelling der Nederlandsche Regeering, en is het plicht van het Moederland om zich de verwaarloosde belangen der Hollanders in Smyrna met ijver aan te trekken! - ‘Ziehier’ -, aldus eindigt ‘De Deur’, - ‘de strekking van dit boek, door den schrijver luide verkondigd.’
Men ziet het, Wagenvoort is, ondanks zijn bereisdheid, de pur-sang Hollander gebleven, die er, wat geaffecteerd, trotsch op doet, dat hij zich Hollander voelt en Hollander wil zijn! Ik laat die hebbelijkheid dáár. Ze doet mij een beetje gewild aan, zoo, alsof hij, uit vrees van te zullen worden uitgelachen, maar begint met vóóraf een hooge borst te zetten van ‘Raak me niet aan!’ Dat is een bekende manier van sommige menschen, om iets, dat ze in zich-zelf een zwak punt weten, voor ruwe aanraking te behoeden, door zich aan te stellen alsof ze juist vreeselijk blij en gelukkig zijn met dat bewuste iets, dat hen eigenlijk in stilte hindert, en waarvan ze vreezen dat anderen dit zouden raden of vermoeden!
Het komt er wat ‘de strekking’ van den Hollandschgezinden schrijver betreft slechts op aan, of het hem gelukt is zijn doel te bereiken, en de belangstelling te wekken, waarop, volgens hem, de Hollandsche kolonie in Smyrna recht heeft. En, ondanks die wat snorkende inleiding, die zooveel belooft, is van zóó iets geen sprake! Zijn tendenz zit er maar dunnetjes opgeplakt, en zijn heele roman komt neer op een onbeduidend verhaaltje, van menschen waaraan niets wezenlijk-Hollandsch meer over is, ook niet naar hun afkomst, en wier omstandigheden zoo weinig typisch zijn, dat ze konden plaats vinden in èlke àndere stad dan Smyrna! Zoodat het veelbelovende willen strijden voor zijn ‘idee’, waarvan ‘De Deur’ gewaagt, ten slotte neerkomt op 'n vermoeiend den Hollanders in het moederland honig om den mond smeren, door hun te vertellen dat hun hedendaagsche achteruitgang en lamlendigheid eigenlijk allerminst eigen schuld is, maar dat ze nog precies even stoer en van even hardnekkige energie zijn, als in vroegere eeuwen, redenen waarom men hen in het buitenland hoogacht, en er trotsch op is Hollander te zijn!
Met zoo'n strooplikkerijtje zal de schrijver wel hier en daar succes hebben bij achter den eigen kachel gemoedelijk oudwordende, ingevleeschte Hollanders! Maar iemand die zich, blijkens de boven aangehaalde ‘Deur’, de pretensie geeft van iets ernstigs te willen, moest zich toch eigenlijk schamen voor zulke dik-opgelegde vleitaal, als de bewering dat De Hollanders het verstandigste, het stoerste, het waarlijk beschaafdste volk zijn van de aarde, het winnend in de vergelijking van het geheel van zijn staatsleven met dat van elk ander volk. - Of elders, nog krasser: