| |
Nan en haar bengels.
Ja, echt groot genoegen had Nanny die twee daagjes thuis gesmaakt, maar nu deze voorbij waren en mijnheer van Sloten haar in alle kleuren het vreeselijke had verteld, wat in haar afwezigheid op school was afgespeeld, nu vroeg ze zich af, of het niet beter geweest zou zijn, als ze haar bezoek aan huis tot later had uitgesteld en stil op het dorp was gebleven.
Immers Nanny wist het zeker, bij haar zou zoo iets nooit zijn voorgevallen. Ze geloofde stellig, dat de kweekeling weinig tact bezat en de jongens, die waarschijnlijk direkt gevoeld hadden, dat de nieuwe juffrouw hun niet de baas was, hadden zeker als echte bengels eens willen zien, hoe bont zij het bij haar wel zouden kunnen maken.
De wijzers van de klok gebroken, de banken verschoven, ja zelfs de beeltenis van de
| |
| |
juffrouw op het bord geteekend, och, och, zoo 'n baldadigheid had Nan niet verwacht. Ondeugden waren ze, maar zoo ruw om zelfs nog een touw over de straat te spannen, opdat de kweekeling struikelen zou, zoo laag kende zij haar jongens niet. Hadden ze dan toch geen meegevoel, geen hart?
Bovenmeester van Sloten stelde nu voor de grootste belhamels voor goed van de school te sturen, volgens de kweekeling: Jan Gertenbach en Krelis mol.
‘Schaam je je niet, Nanny de Wilde’, sprak ze plotseling hard op tot zich zelf en keek lachend in den spiegel tegenover haar, ‘schaam je je niet om daar heusch tranen van in je oogen te krijgen? Mag een goede schooljuffrouw tegen het uitdeelen van straf opzien, daar waar deze eerlijk is verdiend?’
Mijnheer van Sloten was echter driftig, de kweekeling misschien een nietszeggend persoontje, in elk geval had zij bewezen niet berekend te zijn voor zoo'n groote klas. De kinderen waren haar wel vreemd en waarlijk niet gemakkelijk, maar toch ook aan zoo'n wanorde had ook de juffrouw schuld. Het speet Nan dat ze dit niet dadelijk tegen meester had gezegd, maar in die eerste oogenblikken was zij er ook duchtig van geschrokken. Kom, dan nu nog maar even bij hem aanloopen en een goed woordje voor de kinderen gedaan.
Hen zoo zwaar te straffen was niet rechtvaardig. Zij waren toch leerlingen van haar klas en daar was nooit zóó huisgehouden. Bovendien Jan en Kreê te moeten missen.... dat gaf voor Nan den doorslag. Zij zette gauw haar hoed op en even later zagen de dorpelingen haar postuurtje al op den weg.
‘'n Aevond, Juffrouw!’ klonk haast bij ieder huisje, want het was een mooie zomeravond en de boeren zaten nog wat op het erf, of zoo maar voor de deur alvorens zij naar bed gingen.
Of ze gelijk hadden! Binnen, in hunne woningen hing immers die eigenaardige, bedompte lucht, alsof daar nooit licht en wind langs de muren speelden en hier buiten had je de fijnste odeur voor niets.
Nanny nam nog even een neusje vol. Hè, heerlijk, dat riekte naar klaver, thym en het geurige stalkruid. Ja, het leven op dit dorp was nìet kwaad, als haar ouders en al de anderen van thuis er ook maar woonden. Een zucht ging opwaarts, maar werd dadelijk gevolgd door een binnensmonds: ‘Foei, ondankbaar schepsel, je hebt ze pas allemaal gezien.’
‘Wat hêt de juffrouw 'n haest.’
‘Zóó, zóó Vrouw Mol! wat boodschappen gedaan op Zondag!’
De boerin nam het groote pak eens in den anderen arm en sprak lachend:
‘Jae, en de juffrouw zou nooit raeien, watte daer wel in zat; 't hoef ook niet, wâ zeg 'k, morgen is 't baykans vroeg enoeg. Zeker wel 'n aerdighaydje op skool met juffrouw's jaerdag? Jae, we hebben er an edacht, de juffrouw woont nou krek twee en een half jaer op 't dorp, wâ zeg 'k! Nou ik zal maer niet verders vraegen, Krêe zal morgen wel alles vertellen, 'n Ondeugd, hay hè juffrouw, anders moeder's beste, hoor! n' Aevond juffrouw, de pap staet op.’
‘Dag, vrouw Mol, groeten aan je man,’
Die goede ziel! Ze had stellig vannacht geen oog dicht gedaan, als ze geweten had, welke booze plannen meester tegen Krêe smeedde. Nan was blij, dat ze de vrouw maar niet voor niets ongerust had gemaakt. Voor niets? Ja zeker, Meester mocht niet volharden in zijn besluit, zoover zou Nan hem zien te krijgen,
Of er echter van de traktatie iets zou komen, daar had Nanny een hard hoofd over in, trouwens daar wilde ze niet voor pleiten.
Vol moed en vastberaden om Meester van zijn besluit af te brengen, trad Nanny in de woonkamer der van Slotens. Mijnheer en Mevrouw zaten te domineeren en het onderwijzeresje, bang, dat zij stoorde, bleef op den drempel staan.
Mevrouw wenkte haar toen, vriendelijk lachend, binnen te komen en Meester schoof een stoel voor haar, bij de tafel.
‘Ga zitten, mijn kind, jij bent altijd welkom’ en toen stootte hij haar met den arm aan en zei, terwijl hij knipoogde naar zijn vrouw:
‘Die daar, Nan, die dáár met haar bril op den neus heeft je ouden, vaderlijken vrind netjes opgeknapt. Ik heb twee honderdjes aan haar verloren, hoe vindt je dat schandaal?’
En Nanny de Wilde lachte en ze meende het zoo van harte. Immers het bleek dat Meester in een goede hui was. Het kwam er nu slechts op aan hem te bewerken. En Nan zou toonen, dat ze dit kon. Praten was haar fort, en plotseling hoorde ze het weer
| |
| |
zeer duidelijk, zooals vroeger op de kweekschool: ‘Meisjes, de vrouwelijke Pericles komt aan het woord.’
Ja, ze zou nu haar welsprekendheid gebruiken. ‘Zet uw rug dus maar schrap, Meester van Sloten, en kijk me niet zoo aan alsof ik slechts een smakelijk koekje bij de thee ben. Nee! Wacht maar, straks zult gij ondervinden, dat de Zeus van Athene werkelijk hier op het ondermaansche zijn gelijke heeft, en zooals eens geheel Griekenland, zoo zult gij thans schudden en beven onder de woorden van een Pericles.’
‘Och Mijnheer van Sloten, ik kom u nog eens even spreken over dien ongelukkigen Zaterdag’, zoo begon ze en dacht: gij hebt uwe ooren en oogen nu wijd open gezet, pas op Meestertje, ik tijg aan het werk en over een uur zijt ge mijn man’.
‘Neen, Nan, je gaat niet alleen, ik breng je thuis, hoor! - Even mijn hoed krijgen Nou, nou ik ben er moe van, je had dominee moeten worden - zie eens even naar den Grooten Beer, kind! Wat een prachtige sterrenhemel, hè? - maar je hebt gelijk, zie je, die kweekeling deugt niet, ze mist de ware tact. En je weet hoe dat gaat, hè, ik ben nog al driftig van aard, maar een barbaar is je meester ook niet. Drie dagen moeten ze nu echter eens thuis blijven, de geheele klas, net als je zegt. Och ja, kind, ik weet het uit eigen ondervinding, de jongens hebben het altijd gedaan, maar ik ben het met jou eens, de meisjes hebben evenveel schuld. Om nu precies den belhamel er uit te kiezen, dat gaat ook niet, daarom de geheele klas moet er maar onder lijden. Wil Nan dan misschien nog die drie dagen naar huis? Als je klas niet komt, dan heb ik je niet bepaald noodig.’
‘O, Mijnheer!’
‘Nu dat is dan maar afgesproken, alleen morgenochtend nog even komen voor de strafpredikatie. Ik zal hen zelf wel aanspreken, maar ik heb toch graag dat je er bij bent, de andere komt ook - kijk eens aan, we zijn al bij je huis - nu kind, wees nu maar gerust, Krêe en Jan, beter gezegd: “jou jongens” (ja, lach nu maar niet) ze blijven, hoor! Dus goed afgesproken? de geheele klas drie dagen van school en geen traktatie morgen. Geef me je hand, zóó, welterusten!’
In het ledige schoollokaal stonden ze bij elkaar, bovenmeester van Sloten, de slanke juffrouw de Wilde en het kweekelingetje. Deze laatste had het meest te vertellen, haar mond stond niet stil. Nan vergeleek haar in stilte met een metronome, die op presto liep. Tik-tik-tik-tik- na zoo'n kort zuiver tijdsverloop rolde het eene woord na het ander van haar lippen. En het onderwerp was niet mis, zij had het over de opvoedkunde, volgens haar zelf haar liefste en beste vak. Zij was over het algemeen van inzicht, dat een onderwijzer niet streng genoeg kon zijn. En ofschoon Meester en Nan het beiden niet met haar eens waren op dit punt, schudde de eerste telkens toestemmend met het hoofd en liet Nan zoo nu en dan een ‘ja, ja!’ hooren. In haar zelf vroeg ze zich af of die eentonige stem dan nooit zou stil houden en ze kwam plotseling tot het besef, dat het deze eentonigheid was, die Meester en haar den lust tot redetwisten ontnam. Ongeduldig begon ze met haar vingers op de tafel te trommelen.
Toen....
Meester keek Nan aan en Nan keek naar Meester en beiden lachten gelukkig, het was heusch waar, de metronome was afgeloopen.
Haar laatste tikken waren deze woorden: ‘Daar-om-was-het-het-best-ge-weest-de-bel-hamels - van - school - te-stu - ren, -des-noods-de-gehee-le-klas....’
Een oogenblik van stilte volgde, dat vreugde bracht aan beide toehoorders; maar het genot werd spoedig verdrongen door den angst: ‘straks begint ze weer’; en Meester van Sloten, en Nan, beiden zochten hun hoofd rond, naar een onderwerp dat de metronome niet meer zou opwinden.
Daar hoorden ze - wat gelukkige afleiding! - het klotsen van klompjes op de straatsteenen, dan het dof geschuifel der voetjes in den gang en eindelijk het uitschoppen van de houten schoentjes. Bedeesd werd toen de deurknop opengedraaid en binnen kwamen ze, de boosdoeners, de baldadigen.
Blijde, blauwe oogjes, die verwonderd gingen staan, nu ze ook Meester en de kweekeling in hun klas zagen; dikke, rose wangen, die nog rooder werden nu ze het drietal begroetten. De combinatie van deze groote menschen bracht bij velen flauw den Zaterdag in herinnering; heel precies wisten zij het zich niet meer te heugen, ja, velen waren die episode uit hun leven al geheel vergeten.
| |
| |
Meester liet de kinderen een halven cirkel vormen en zoo kwam het dat Jan Gertenbach, juist op den hoek, zijne plaats vond naast Juffrouw de Wilde.
Alsof ze een vriendje van hem was, zoo begon hij haar even om inlichtingen te vragen.
‘Is Meester boos? Dan is het over Zaeterdag zêker, nou dâ was me al glad door mien knikker geskoten maer - ik filseteer de juffrouw en dâ ze nog krek zooveul plezier van d'r Jan zal beleven, als tot nou opan. Nou mot de juffrouw nie lachen.’
‘Ik lach in het geheel niet, wees stil alsje-belieft, ik ben zeer boos.’
Onwillekeurig had zij wat luid gesproken en waren haar woorden door alle kinderen gehoord. Verstaan hadden zij ze echter niet. Juffrouw de Wilde heusch boos, dat ging hun begrip te boven. En onder de strafpredikatie van Meester van Sloten, onder de ijzige blikken van de kweekeling, zochten ze telkens haar gezicht. Sommigen knikten haar vroolijk toe, anderen met iets smeekends in hun blik van: ‘toe, wees weer goed,’ maar de meesten stonden met groote, vragende oogen, met opengehouden mondjes, zij begrepen er niets van: ‘was de Juffrouw dan nie' jaerig vandaeg?’ Jan leunde tegen Nanny aan, zwijgend nu, maar op zijn gezicht kon men duidelijk lezen, dat hij blij zou zijn als de beide anderen ‘'em smeerden’ en ze met hun eigen juffrouw alleen zouden zijn. - Van tijd tot tijd richtten zijne oogen zich naar Kreê, die verontwaardigde blikken naar de kweekeling zond en de malste grimassen met zijn mond maakte. Nan zag zijn guitig gezicht. ‘Kom, je moet ernstig blijven, je bent immers schooljuffrouw!’
De kinderen hadden hun vonnis gehoord. Als zondaren hielden ze de kopjes naar omlaag en liepen schoorvoetend naar den gang om weer de klompjes aan te doen. Velen echter, die Nan passeerden, hieven de hoofdjes even op en fluisterden: ‘de juffrouw wordt gefilseteerd’ en dan gingen ze beschaamd verder, de kamer uit.
Hè, wat was dat?
‘Neen Jan, wees maar blij dat het zoo afloopt, dat kan ik je niet toestaan.’ Het was Meester, die dit zei. Nan voelde zich beklemd; wat had haar grootste bengel, maar ook haar grootste lieveling nu weer gevraagd? Was hij opnieuw brutaal geweest?
‘Juffrouw de Wilde, Jan Gertenbach vroeg mij daar of hij u, uit naam van de geheele klas een cadeautje mocht aanbieden, ge begrijpt echter, dat ik dit niet heb kunnen toestaan. Het had het geheele effect van mijne redeneering weggenomen. Ik hoop, dat ge het met mij eens zijt op dit punt?’
‘Zeker, Mijnheer van Sloten.’
‘Och, Juffrouw’, richtte Meester zich nu tot de kweekeling, ‘wilt u de kinderen niet even uitlaten en de voordeur sluiten?’ En zoodra ze vertrokken was, liet hij zijn vormelijken toon varen, klopte Nan op baar schouder en sprak: ‘Kind, zie nu maar dat je gauw de trein pakt en vier verder prettig je verjaring.’
Drie weekdagen naar huis, dat was een buitenkansje voor Nan. Wat zouden ze thuis verrast opkijken, gisteren uit A vertrokken en er nu weer terug om er nog morgen en overmorgen te blijven. Ze kon nu toch nog haar verjaardag in de ouderlijke woning vieren. Wat zou moedertje blij zijn! Nan was zoo verdiept in eigen kring, dat ze niet bemerkte, hoe telkens een jongenshoofd om den hoek der straat gluurde en toen ze eindelijk de schoolstraat uit was en den straatweg in wilde slaan, schrikte ze geweldig van het luide: ‘Lang leve de Juffrouw’ dat er weerklonk.
Daar stonden haar jongens, twaalf in getal, met hun blozende, guitige gezichten, hartelijkheid straalde haar uit hun oogen tegen en ze voelde zich ontroerd toen twee haar arm pakten en lachend zeiden:
‘Haejewied, de juffrouw staet er beteuterd van. U kon toch wel begraypen, dâ we op u wachten zouên al was het tot twaelf uur 'eweest.’
‘Wat hêt u boos ezien van morgen, we hebben al zoo teugen elkaer ezayt, we wachten tot ze weer lacht.’
Nanny had nu een mooie aanleiding om op hun baldadigheid terug te komen. Met haar sympathieke stem begon ze hun op het leelijke te wijzen. Ze sprak vriendelijk en dat melodieuse geluid van haar orgaan drong dadelijk tot hunne hartjes door.
‘Nou jae’, zei er een, ‘we waeren wat onbesoisd, de juffrouw mot maer weer goed wezen.’
‘We hadden in het zand edoikeld en zeker de kolder in den kop.’
‘De straf is eerlijk en wel’ zei een derde.
‘Maar toen klonk er als uit één mond:
| |
| |
‘Eerlijk, dâ spreekt er een van eerlijk! Nou! Eerlijk? Welneenik jong!’
En Nanny zag hoe Jan zijn oogen driftig opflikkerden en ook Kree en nog een paar lachten schamper: ‘Wel hê 'k van mien leven, eerlijk zeggen ze daer!’
Nan begreep er niets meer van.
‘Vinden jullui de straf niet rechtvaardig?’, vroeg ze en haar blik dwaalde over hunne hoofdjes heen en bleef toen gevestigd op het blonde gezichtje van Jan. Er was zooveel schoons in die oogen te lezen, dat Nan niet uitgekeken kwam. Al het nobele, het onschuldige, het engelachtig ware, wat ooit in een menschenkind had gewoond, stond daar op dat eenvoudige boerenjongensgezicht. En nog eens, vroeg ze: ‘vinden jullui de straf niet eerlijk? Durven jullui heusch te beweren; dat je ze niet hebt verdiend?’
Kreê en Jan begonnen toen te lachen en zij schudden met hun hoofdjes, alsof ze dachten: ‘wat is ze toch onnoozel die juffrouw van ons’ en Kreê begon:
‘Waij wel, maer u toch niet,’ en toen ze nog verwonderd keek: ‘de juffrouw hêt toch niks edaen, en die mag nu ook niet naer de skool.’
En daar lachte Nan plotseling zoo gul, zoo aanstekelijk, dat allen vroolijk werden. Luid juichten de kinderen: ‘Hà ze lacht weer, de juffrouw lacht weer.’
Zelfs de voorbijgangers stemden met hunne opgewektheid in en al wilde hun mond nog niet lachen, omdat zorg reeds lang dien lach had verband, en al bléven de rimpels en stroeve trekken, die Moeder Natuur met haar scherp licht en guren wind, maar vooral met de kommernissen voor het dagelijksch brood daar had gegroefd, de oogen gingen blijde staan. De boerenbevolking verpoosde zich een oogenblik om te genieten van de vroolijkheid der jongeren. Ze doorleefde in die minuten hun eigen jeugd, hun eigen meegemaakte vreugde. Zie, ze kwamen naar buiten om de jolige karavaan te zien, of ze keken even van achter hun witte gordijntjes. En geen was er verwonderd, het geheele dorp toch wist dat juffrouw de Wilde jarig was, en dan was er ‘altaijd veul spul te doen.’ Zelfs Maryke hield met melken op en schreeuwde van over het land: ‘Hêt ze 't al 'ehad?’
Een stilte zette toen in, het gejuich verstomde en Kree, die zich bevoegd rekende om voor allen het woord te doen, verbrak dan die rust met krachtige stem.
‘We hadden zooveul as 'n present voor u ekocht.’
‘Jullie? Voor mij?’
‘Jae, maer de bovenmeester was er teugen, en nou mochten we 't niet gêven.’
‘Och, dat trof nu ook zoo jammer! Maar ik bedank jullie toch wel voor je hartelijkheid en... wat was het?’
‘'n Vrayer!’
‘Hè?’
‘'n Vrayer van drie ponden!’
Daar Nan nog een verwonderder ‘Hè’ liet hooren, vond Jan, dat hij er bij moest komen en sprak:
‘Och, de Juffrouw zal 'em wel weten. Jan Krent verlootte hem met den Sinterklaes.’
‘Die groote pop van koek met al die roode lintjes?’
‘Jae, jae’ riepen allen.
‘Maar kinderen hebben jullie die dan getrokken?’
‘Wel neenik! Een van den Wayk, maer hay is er nooit om eweest en daer Jan Krent hem nou al zes maenden voor het venster had hebben staen, docht ie wel, dat zooveul as het recht van het lot nou voorbay was en heeft hay 'm an ons verkocht.’
‘Zóó, zóó, en wie heeft dat wel betaald?’
‘Met z'n twaelven, zoo as we hier zayn, de maysies gaeven hem ook met, maer ze skoven geen rooien cent of.’
‘Nu, ik bedank je allen wel’, en het bleek ook thans weer dat Nan de Wilde het nog lang niet tot de volmaakte strenge schooljuffrouw had gebracht, het ideaal van de kweekeling, want hare oogen kregen zoo'n verradelijk rood randje en het was of ze iets wegslikte, vóór ze sprak:
‘En waar is die klaaspop nu?’
Met zijn groote, blauwe lach-oogen keek Jan toen naar haar op, liet even haar arm los en sloeg toen met beide handen op zijn buik.
‘Hier zal hij wel zoo wat zitten!’
‘Opgegeten!’ verklaarden de anderen.
Het hartelijk lachen van Nan weerklonk en toen vatte Krêe het woord op.
‘We mochten hem toch niet geven van den bovenmeester, nou, en toen vonden we het toch temet zonde om em te laeten ouwbakken, maer de maysies hebben er nou ook perjennig niks niet van 'ehad.’
‘'t Smaekte fayn!’
Bij de herinnering smakten allen met den mond. De klaaspop, die zes maanden bij Jan Krent in de uitstalling had gestaan, ten prooi aan stof, zon en vliegen, was voor hen een ware delicatesse geweest.
| |
| |
Maar Nan was nog niet weg. Thuis, bij haar aardig klein huisje, waar zonnebloemen hoog tegen den witten muur, als echte zonnen schitterden, wachtten Nan nog meer verrassingen. Met groote veldbouquetten hadden zich daar de meisjes van haar klas geschaard. Zij joelden nu allen om de juffrouw heen en wenschten haar nog eens geluk. En behalve de bloemen bracht nog een, een eigengebakken broodje van Moeder, en een ander vijf versche eieren mee, alles voor de geliefde jarige.
Nan werd vol van al die hartelijkheid. ‘Ik dank jullie, ik dank jullie wel!’ Toen stond ze een oogenblik in tweestrijd, was het verkeerd, wat haar hart haar nu voorschreef te doen? Moest ze werkelijk koel blijven, de kinderen met ledige handen heen laten gaan? Ze wist het niet. En zich zelf afvragend of het niet geheel streed tegen alle paedagogie, noodigde Nan haar kinderen op hetzelfde moment uit binnen te komen. Zij was besloten de inspraak van haar hart te volgen.
Nu kwamen ze voor den dag, de groote trommels met koek. En de kinderen sprongen op hun stoel heen en weer en likten vast aan de vingers, waar zij straks het koekje in zouden houden. Wat genoot Nan van hun vroolijke gezichtjes, en toen het presenteeren eindelijk begon, steeg de vreugde ten top.
Nan was deze jubel echter niet voldoende, ze wilde meer verkrijgen dan louter vroolijkheid.
‘Kom kinderen,’ sprak ze, ‘we zitten hier nu zoo gezellig, zoo vertrouwelijk bij elkaar en straks ga ik voor een paar dagen naar huis; zeg mij nu eens oprecht vóór ik vertrek, zullen jullie nooit meer zoo ondeugend zijn? Kan ik er van op aan, dat je nooit meer zoo onbezonnen zult handelen? Want het was toch erg leelijk van je allen, zoo baldadig te zijn. Je hebt er niet bij gedacht, ik begrijp het best, maar het had toch kunnen gebeuren dat Vader of Moeder voorbij waren gekomen en gevallen over dat touw. En stel je eens voor, dat je plan gelukt was en de juffrouw heusch gestruikeld, zouden je dan geen verdriet hebben gehad, als ze zich bezeerd, geen verbazend berouw, als zij eens een arm of been gebroken had?’
De vreugde scheen voorbij, bedrukt keken allen, en een paar teergevoeligen hadden een traantje in het oog. ‘Kom, zeg me nu gauw, kan ik gerust heen gaan? Mag ik er op vertrouwen, dat je nooit meer zoo iets zult doen, zoo je plicht zult vergeten?’
‘Jae, jae,’ spraken sommigen plechtig, als deden ze een eed en anderen stamelden zacht: ‘wij belooven het u, we zullen het nooit meer doen.’
‘Dan is het goed,’ zei Nan, ‘ik weet dat jullie je belofte houdt; en heusch je hebt gemaakt dat ik nu thuis vroolijk mijn verjaardag kan vieren.’
Bij den tram, die op den trein van elven liep, stond de geheele weggestuurde klas. Ze hadden allen de juffrouw geholpen, met het dragen van de bloemen en van het valiesje en de paraplu. Juffrouw de Wilde zat nu als bedolven onder die Florakinderen, maar haar gezicht was vrij gebleven en daar lachte en knikte ze maar mee, want de kinderen hielden niet op met goedendag zeggen en Jan tikte nog eens tegen de ruiten en schreeuwde tegen het glas:
‘Veul plezier!’
Eindelijk dan belde de conducteur, de tram reed weg en toen klonk er een ‘lang leve de jarige juffrouw!’ De kinderen wuifden en knikten en de jongens liepen hard mee tot aan de bocht, om vandaar nog lang met hun zakdoek te zwaaien.
Nan haalde ook den hare voor den dag. Langzaam veegde ze iets glinsterends weg uit haar oog. Het was een traantje van geluk geweest. Zoo levenslustig en vol levensmoed had zij zich dan ook in lang niet gevoeld. De kinderen hielden van haar en ze droomde zich de toekomst zoo mooi, ons onderwijzeresje! Haar jongens zouden mannen zijn, fier, eerlijk, standvastig, maar met een teer vrouwelijk hart, haar meisjes, vrouwen in de ware zin van het woord. Liefde, liefde zou bij beide seksen de drijfveer wezen; misschien bracht die liefde dan nog eens de vrede.
En plotseling wist zij het, niet hard en streng, maar zacht en vol liefde moest ook de ideale onderwijzer zijn.
Nan zuchtte, ze voelde zoo duidelijk hoe oneindig veel er nog aan haar ontbrak voor zij tot zoo'n model onderwijzeres gerekend zou worden. Toen echter rekte zij haar leden eens uit, gooide haar hoofd met kracht naar achter en beloofde zich zelf heilig voort te gaan op den goeden weg, met de ideaaltoestanden voor oogen.
ADA. G. MULDER,
Koningsplein, Amsterdam.
|
|