Blijheid en Schoonheid door L.v.W.
Onder den beschermenden boog van het breede, groene tulpenblad, dat naast de bloem kloek en vast daar stond tusschen het gras van den boomgaard, sliep een Elf.
De dingen, waarvan de Elf droomde, waren de dingen, die - als het weêr dag was - komen zouden: er nog niet waren.
Terwijl op het groene dak boven haar hoofd de regendroppels tikten en glansloos de wereld lag onder de druipende takken van rondom, zag de Elf in haar droomen het gouden zonlicht, blikkerend gul in de duizend kleine bloemstarretjes, die zich aan en om die takken hadden genesteld en ontloken waren overal waar maar een plaatsje was op het hout. En boven die millioenen en millioenen witte vonkjes: het blauw, het heldere, diepe blauw, dat fond gaf aan al dien teer-witten of zacht-rood beademden bloesem.
En de Elf glimlachte in haar slaap van blijdschap over het schoone, dat er nog niet was, maar komen zou - want niet in 't bezit, in 't verbeiden ligt het geluk.
Stil en onbewogen stond de purperroode kelk van de tulp, ontvangend in zijn bloemenhart de regendroppels - gelaten. Soms waren het hagelkorrels, ruw schurend het satijn van zijn wanden en ze voor een wijl dof makend, doch in het warme hart van de bloem versmolten de ijskorrels - als elke ruwheid, onwillens opgevangen, versmelt in een van liefde gloeiend menschenhart.
Een Narcis, hoog wiegelend op haar stengel ver uit boven het gras, evenzeer ontloken eenzaam op een plaats, waar men haar noch zocht, noch verlangde, had, bevallig haar kopje schuddend, de hagelkorrels belet haar geel hartje te raken.
Schijnbaar deemoedig stond zij - in zelfbewuste reinheid - en boog haar slanke lijf naar de tulp, meewarig blikkend in den kelk...... Gevuld zag zij dien tot aan den rand gevuld, niet met koude hagelsteenen, doch met de blanke starretjes van den pruimenbloesem boven haar, door den hagel afgerukt en gedreven binnen de wanden van de tulp, die - het kwade ontvangende in onderworpenheid - geworden was tot een beker van Schoonheid gevuld met Blijheid.