De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Pernille.’Ga naar voetnoot*)‘Maar haast je toch een beetje, Christine,’ zegt zij, terwijl zij als Pernille in met gespen versierde schoentjes van ongeduld staat te trippelen. ‘Het is al over negenen.’ O, wat verheugde zij zich toch vreeselijk op het bal van van avond! Zij had nog nooit een carnavalfeest meegemaakt. Zij was wel eens op een gemaskerd bal geweest, thuis bij den predikant, toen was zij Pierette en had de rentmeester haar onder een mazurka duchtig 't hof gemaakt. Hij was lansknecht uit den tijd van Wallenstein en had een groote snor om zijn hazenlip te verber | |
[pagina 12]
| |
gen. Maar daar kenden ze elkaar allemaal en deden ook gauw hun maskers af... Maar van avond, dat was nu eens iets echt heel groots, iets overheerlijks, zoo iets... ja zij wist zelf nauwelijks wàt voor iets zaligs... En zich er op verheugen, ja dàt deed ze, terwijl zij haar lange handschoenen stond aan te trekken en aan Pernille's witte schortje plukte... ‘Kan de juffrouw niet even stilstaan,’ zegt Christine droog, ‘anders prik ik u bepaald.’ ‘Ja maar Christine, ik verlang ook zoo, zoo vreeselijk!’ ‘Maar de juffrouw heeft toch wel eens meer gedanst,’ zegt Christine terwijl zij haar Pernille's mutsje op het haar speldt. ‘Ja, gedanst,’ antwoordt Pernille meewarig, ‘maar dat was geen dansen op carneval Christine. Dat is nauwelijks dansen - dat is zoo iets... zoo iets heel anders.’ En Pernille lacht tegen haar beeld in den spiegel. ‘Denk je dat er veel Pernille's zullen zijn Christine?’ ‘Daar weet ik niets van juffrouw.’ ‘Ja maar in ieder geval niet zooveel van die heele echte zooals ik, want oom Bernhard heeft de teekening gemaakt.’ En weer glimlachte zij tegen haar eigen beeld in den spiegel. ‘Misschien ook wel niet veel die zoo mooi zijn als ik,’ denkt Pernille terwijl zij kleurt bij de gedachte, want ze vindt zelf heusch dat ze er allerliefst uitziet. Zij laat haar oog gaan over 't aardige lijfje en over 't mutsje dat een beetje scheef staat. ‘Ja, ik ben keurig,’ zegt ze in zich zelf en begint te neuriën van plezier. ‘Ben jij nooit naar een carneval geweest Christine?’ vraagt ze terwijl ze in den spiegel blijft zien. ‘Neen, juffrouw.’ ‘Arme Christine'’ zegt Pernille. Kort daarop rijdt ze met oom William en tante Fanny naar 't bal. Ze heeft zulke hartkloppingen in 't rijtuig, zij voelt dat ze beurtelings rood en bleek wordt en haar handen zijn klam. ‘Wat is dat nou Marie,’ zegt oom William. ‘Och oom, 't is alleen maar van plezier, ik verheug er mij zoo op, maar ik weet niet - ach, als we maar eenmaal binnen zijn. Ik ben zoo duizelig in mijn hoofd. Alleen maar van plezier.’ ‘Neen oom William, 't is afschuwelijk, het is heelemaal niet zooals ik gedacht had’, zegt Pernille. ‘De maskers staren zoo strak.’ En zij klemt zich angstig aan zijn arm vast. ‘En die afzichtelijke Hendrik vervolgt me den heelen tijd!’ ‘Ik had wel gedacht dat je je niet zou amuseeren,’ zei tante. ‘Ja ik amuseer me wel tante’ - en ze tracht zich achter haar oom te verbergen - ‘maar ik had gedacht dat... Maar waar zou meneer Herlöv zijn?’ vraagt ze haastig, plotseling aan iets anders denkend. ‘Wie weet 't! Hij heeft bij de Bechwiths gegeten. Hij kan natuurlijk zijn gezelschap en dat van de mooie mevrouw Kramer niet in den steek laten.’ ‘Neen,’ zegt Pernille, ‘dat kan hij natuurlijk niet.’ En terwijl ze zwijgend voor zich blijft uitkijken zegt ze opnieuw ‘natuurlijk niet’. Maar meneer Herlöv kwam. Pernille en hij gingen samen achter eenige hooge planten zitten - zij zaten daar een heelen tijd, zoodat oom William al wanhopend begon te worden, omdat hij ze niet vinden kon. ‘Maar - ik herkende u terstond meneer Herlöv. Ik zou u onder duizenden herkend hebben. Maar u herkende mij in 't geheel niet.’ Zij kijkt een beetje voor zich uit. ‘Kijk die menschen er toch eens belachelijk uitzien. Vindt u ook niet?’ ‘Ja, het is moeilijk genoeg om er in eigen kleeren goed uit te zien, maar in die van een ander is 't zoo goed als onmogelijk.’ ‘Ik had gedacht dat carnaval iets heel anders zou zijn’, zegt Pernille terwijl zij haar schoentje van onder haar rokje wat naar voren steekt. ‘Wat had u dan gedacht?’ vraagt hij glimlachend. ‘Ach, nu zie ik wel dat 't iets heel doms was wat ik dacht - maar ziet u ik dacht, dat alle menschen veel mooier zouden zijn... en dat er bijvoorbeeld een heele massa ridders zouden wezen...’ Hij lacht om 't geen zij zegt. Het lawaai van 't carnaval gonsde om hen heen, terwijl zij beschut zaten achter de dichte struiken. Van uit de danszaal klonken hun verwarde klanken van 't orkest in de ooren. Eens zelfs toen 't leven erger werd moesten zij zich dicht naar elkaar toe buigen om elkaar te kunnen verstaan. Pernille vond 't een heerlijk hoekje daar achter 't groen en Herlöv vergat zijn heele gezelschap. Zij was zoo betooverend, die lieve, kleine Pernille, frisch als 't voorjaar! Er waren veel dames zooals Mevrouw Kramer en Mevrouw Kramer kon hij morgen zien en overmorgen, ja, iederen dag - maar Pernille was het liefelijke, jonge voorjaar, jeugdig, betooverend en onbedorven. Hij was geheel onder haar charme. Langen tijd verwonderde hij er zich over dat hij nog nooit te voren gezien had, hoe mooi zij was. Hij had haar wel altijd knap en zonder pretentie gevonden, maar eigenlijk had hij haar toch nooit goed gezien. En van avond was hij bepaald épris van haar. ‘U is allerliefst, Juffrouw Holm,’ zeide hij plotseling ‘waarlijk allerliefst.’ | |
[pagina 13]
| |
En allerliefst was zij: haar roode lippen glimlachten, haar oogen lachten, een glans van geluk overstraalde en verschoonde haar geheele gezicht. Want de kleine Pernille was verliefd. Het was haar eerste verliefdheid. Alles scheen haar een droom en zij was vervuld van een onbewust welbehagen en een groot verlangen. Bij een eerste verliefdheid ontspruiten op een schoonen voorjaarsdag de eerste, kleine kiempjes van de liefde in de ziel als het hart nog jong is. En de bloem opent zich half, terwijl de zonnestraal die haar witte kelkjes kust, spelend tusschen haar blaadjes indringt... Dit is de eerste maal dat Pernille door de zon gekust wordt. Zij was reeds lang op hem verliefd geweest, den geheelen winter al, van 't oogenblik eigenlijk reeds af, sinds zij in de stad was komen les nemen. Het was een verliefdheid die van weinig leefde: van een blik, van een vluchtige ontmoeting, van een handdruk. Zij, die liefhebben zooals zij, hebben geen behoefte aan woorden, zij zijn al gelukkig met ‘zien’ - verlangen geen gunstbewijzen, die voelen zij zich niet waard. Op de dagen dat zij hem ontmoet had, schenen alle menschen haar vroolijker, was 't alsof de zon zelfs helderder scheen en lang daarna bleef zij zijn handdruk voelen. En als zij hem niet zag, verlangde zij naar hem. Maar verder had zij nooit gedacht... Hier in 't hoekje achter de laurieren, groeide haar liefde aan. Die werd aangewakkerd door 't spelen der muziek, ontplooide zich door den warmen gloed van 't carneval en schepte moed uit den vroolijke nacht. ‘Zullen wij niet eens dansen?’ vroeg Herlöv. En zij dansten. O, wat klinkt de muziek toch heerlijk, dacht Pernille, net als vogelenzang, maar zij zeide 't niet, dat durfde zij niet; want dan zou hij haar uitlachen, hij lachte zoo dikwijls als zij iets zei wat ze zoo heel inwendig voelde. Alles wat men zoo in zichzelf voelt en denkt, is dan toch eigenlijk ook bespottelijk dom en geaffecteerd. Zij wou liever ook niet spreken, liever maar zoo heerlijk stil in zijn armen liggen en zich laten meedragen - ver, ver weg altijd maar meedragen. Zij legde haar hoofdje een beetje op zijn schouder. Wat hield hij haar stijf vast! Men voelde zich zoo veilig in zijn armen. Als haar moeder nu eens hier was, o wat zou ze dan huilen! Zij zou zich dicht tegen haar aan nestelen, heel dicht - en dan maar huilen, niets doen dan huilen. Zij voelde, dat hij van haar was, heelemaal en alleen van haar, hij keek zoo teeder op haar neer, zoo vragend en glimlachend. Misschien was er iets in zijn glimlach, dat ze niet heel goed begreep, iets dat haar een beetje bang-verlegen maakte, maar toch was zij gelukkig. Het moest wel liefde zijn die haar zoo uit zijn oogen tegenstraalde en haar zoo zalig meevoerde. Ja, dàt moest liefde zijn... Hij leidde haar uit de danszaal weg. Zij waren beiden warm geworden en buiten adem - hijgend, en met roode plekken op de wangen. Zij hield hem stijf bij zijn arm vast, hij was zoo bang dat iemand in 't gedrang tegen haar aan zou stooten. Zij zetten zich op een koel plekje, buiten de zaal. ‘Hier is 't heerlijk,’ zeide zij en boog voorover naar een fontein waar 't water verkoelend neerviel, ‘Ja maar binnen was 't ook heerlijk,’ voegde zij er bij en zag naar hem op. ‘Maar een vreeselijk gedrang,’ zei hij. ‘O ja?’ Zij zaten heel dicht naast elkander, in een inhammetje van 't waterbassin. Zij zeiden niet veel. Als zij zwegen konden zij de muziek van boven heel zachtjes hooren en dat vonden ze beiden 't heerlijkst. Zij behoefden niet te spreken, zij waren al zoo gelukkig hier maar samen te zitten. Achter hun plaste 't fontein-water heel zachtjes en teeder als op de maat van de dansmuziek in de zaal. Maar toen begon de stilte haar te benauwen en wilde ze die verbreken. ‘Hoe hebt u u geamuseerd? vroeg zij. De woorden waren nog niet van haar lippen of zij kleurde: zij wist immers wel dat hij zich goed geamuseerd had. ‘Uitstekend, natuurlijk,’ zei hij, en toen hun blikken elkaar ontmoetten, glimlachten zij beiden. ‘En u?’ ‘Ik? O! ik had nooit gedacht dat men zich zoo zou kunnen amuseeren!’ Toen zwegen beiden weer. De fontein ruischte steeds door. Het kwam Pernille voor als begon 't water wat te vertellen, maar zij durfde niet luisteren wat 't zei. - - Hij keek haar aan, nam haar hand en fluisterde. En terwijl de nachtelijke uren voorbij gingen, werden er meer dan halve woorden gewisseld en vele beloften waren gedaan. Toen hij haar hielp haar mantel aan te doen, kuste hij haar op haar hals juist onder haar haar. Het alsof 't bloed haar brandde, daar waar hij haar gekust had, hevig blozende hief zij 't hoofd op en keek hem aan. Zij had tranen in de oogen....
‘Neen tante, ik zal geen kou vatten’ roept zij. En zij doet de deur toe en draait twee keer de sleutel om. Zij moet alleen zijn, heel alleen. Zij heeft behoefte haar gedachten te verzamelen om zichzelf alles te kunnen vertellen wat ze doorleefd heeft. Maar zij wil nog niet beginnen; eerst | |
[pagina 14]
| |
moet ze in bed zijn en heel stil liggen om alles rustig te kunnen overdenken.... Zich nu maar eerst gauw haasten om in bed te komen.... Ja, wat is 't heerlijk om lief te hebben, zoo heerlijk dat ze niet weten zou hoe 't te beschrijven. Zij kan in haar geluk neer duiken als in een groote zee. Lang lag ze heel stil met gevouwen handen en gesloten oogen. Af en toe gleed er een glimlach over haar gelaat, een teedere, lange glimlach. Zij draaide haar hoofdje rechts en toen weer links en stond eindelijk op om 't licht uit te doen. Met de kaars in haar handen liep zij de kamer door en bleef voor den spiegel stil staan. Toen hield zij 't licht op, zoodat de schijn op haar gelaat viel, lachte zichzelf in den spiegel toe, bloosde, blies toen gauw de kaars uit en trippelde in het donker naar haar bed terug. Toen begon zij plotseling de wals te neuriën die zij met hem gedanst had. Zij bleef lang wakker liggen en zachtjes door zingen. Eindelijk zong zij zichzelf in slaap. Het was al lang dag toen zij wakker werd. Eerst kon zij haar gedachten niet verzamelen, maar langzamerhand kwam 't besef van een zalig welzijn, een gevoel van een zekere veiligheid over haar, een gevoel dat haar niet recht duidelijk was maar waar zij zich onbewust aan overgaf. Toen kwam er een groot verlangen om hem weer te zien. Maar hij zou in den loop van den dag toch zeker wel komen. Tegen den namiddag kwam haar Oom binnen met een brief. ‘Voor jou Marie, van wie drommels kan die wel zijn?’ Marie snakte naar adem. Zij voelde een steek in haar borst, nam den brief aan. - Ja - die was van hem, zij kende zijn schrift, hij had eens een paar woordjes op een visitekaartje aan haar tante geschreven.... Waarom durfde ze 't toch niet open doen? Eindelijk deed zij hem open. Het waren maar drie regeltjes. Wat beefde haar hand. ‘Ook voor U, Mejuffrouw, was alles wat er gisteren avond gebeurde, niet anders dan een prettig grapje.’ De brief gleed uit haar handen. Het was alsof haar gevoel verstijfde, alsof haar ademhaling weenend wegstierf in haar borst. Zij zag alleen den brief, die in haar schoot viel en een grijze plek maakte op al het zwart. ‘Nou van wien is die brief?’ vroeg oom. ‘Van Meneer Ingerslev. Hij vraagt of ik morgen spelen wil,’ zeide zij. Zij zou graag de kamer verlaten hebben, maar 't was of er een zwaar gewicht op haar schoot lag. Opstaan kon zij niet... ‘Een prettig grapje - een grapje... Zij steunde het hoofd tegen den muur en sloot haar oogen. En zij voelde haar wangen ijskoud worden... “Een prettig grapje...”
Een grapje en anders niet!’
HERMAN BANG.
Vertaling van
Mevrouw D. Logeman - van der Willigen. |
|