velden van den verwoesten en mislukten oogst de hongerdood haar tegengrijnsde.
Schreiend gehoorzaamde het kind, begon met de kleine vingertjes de harde korrels uit de hulzen te pellen.
Waarom was dit, haar jongste, ook zulk een teer en slecht ontwikkeld wicht, dat niemand er haar eenig geld voor bood!
Een uitkomst waren haar de enkele dollars geweest die ze voor de anderen ontvangen had, toen was ze van de zorg voor hun voeding ontheven geweest en kreeg ze geld om in eigen behoefte te voorzien.
Vaal en dor strekten zich de rijstvelden, waarheen ze haar oogen ook wendde......
Neen, ze moest haar kind een thuis bezorgen, zóó kon het niet langer.
En den volgenden dag ondernam zij den tocht met het kleine kind te voet naar de petroleumbronnen. Een medelijdende Chinees nam hen beiden mee op zijn boot, omdat hij zag dat het kind van vermoeienis zou ineenzakken.
Zoo waren ze aangekomen op een woeligen ochtend aan de boom. Schril gefluit in langgerekte tonen sidderde over de baai, die kalm zich strekte, in witgekuifde golfjes uitvloeiend naar de kust.
Helle zonnestralen schoten omlaag, doopten in de kabbelingen met zilver flakkergespel.
Gejoel van toestroomende menigte klonk op, stuwde voort in golvend gedein naar de boom, waar het Chineesche vrachtschip was aangekomen.
Langs den waterkant manden met kirrende duiven, kwakerende eenden en tezaamgepakte kippen, te midden van goudglanzige vruchten, okerbrons in alomstralenden zonneschijn.
Een oogenblik was de boom tooneel van door elkaar krioelend menschengewroet, in haastigen tast zoekend naar de hier en daar neergeworpen levensmiddelen.
Een enkele zonnehelm stak wit op tusschen de donkere hoofden, deed kil ernstig in den warmen woeldrom van verschillende kleurlingen.
Rustig lag het stoomschip nu gemeerd langs de kust.
Wankelend was de Batok vrouw het bruggetje afgewaggeld, voor zich uit haar kind.
Daar aan de wal, te midden van de menigte die haar duizelen deed, wilde zij zich neerzetten en wachten of het lot haar gunstig zou zijn.
Gehurkt bij de aanlegplaats zag ze beurtelings verschillende menschen langs haar heen gaan, soms even stilstaande om naar haar en het kind te zien en daarna weer onverschillig doorloopend.
Zou ook nu haar tocht weer vruchteloos zijn! Daar zou dan niets anders overblijven dan met het kind van honger en gebrek om te komen...
Reeds begon gewoel langs de baai te verminderen, zag ze manden en kisten wegvoeren naar de kampong en de menigte uitvloeien over de verschillende wegen.
Een indische vrouw, donker getint, met sterk indo-type, 'n mooie kantomzette kabaja om haar welgevormde leden, kwam den weg op naar de boom.
- Daar is mevrouw Wiel, de vrouw van den opzichter, zegden tot elkander de matrozen van het schip en bleven aan de verschansing staan om naar haar te kijken.
In haar ravenzwarte kondé staken twee brillanten haarspelden en groote kostbare steenen in haar ooren vingen duizendvoudig teruggekaatste zonnestralen. Boven haar hoofd huifde een witte parasol met kanten omzet. Zoo met langzaam beweeg, coquet heupwiegend, kwam ze aan, bezag met critischen blik de voor haar bestemde goederen.
- Zie je, daar is een rijke njonja; misschien wil die je wel koopen, fluisterde de moeder, haar oogen gestaag gericht op de naderende gestalte.
Zou 't nu komen?
Zou ze nu verlost worden uit de klaaglijke ellende van haar kind te zien verhongeren onder haar oogen?
De opzichters vrouw zag haar aan, daarna het kind... Verlaten was de boom en de misère-figuur van de moeder naast het veel netter gekleede kind trok de aandacht.
- Waarom zit je hier zoo? vraagde mevrouw Wiel, nader komend.
- Om m'n kind te verkoopen m'am; ik heb geen eten voor haar, zei de moeder verstard haar aanziende.
- Maar niemand zal je er een cent voor geven, ze is te mager.
De vrouw stond op en deed een schrede voorwaarts.
- Ik weet het m'am, en dan zich overbuigend en met gebroken stem: - wilt u het kind present hebben? Geef me maar een paar koepangs om naar huis terug te keeren, dan kan ze met u meegaan naar uw huis.
En dan met hoopvollen lichtglans in haar