Iets over echt Hollandsche kleinzieligheid en over Indische ‘durf’
door een Aziatische vogel.
Als ik soms onbewust met dit stukje eenigen mijner Hollandsche lezers lezeressen gekwetst heb, dan vraag ik vooruit hierover mijne excuses, want dit is slechts een ontboezeming, een uiting mijner gevoelens, om daarin een kleine troost te vinden.
Vóórdat ik verder ga, wil ik u even mededeelen, dat ik getrouwd ben geweest, in de dertig jaar tel en lang in Indië ben geweest; mijne ouders waren pur-sang Hollanders. Sinds vijf jaren zit ik in Holland, op een kantoor werkende om een onafhankelijk bestaan te kunnen leiden.
Ik heb een vroolijk, opgewekt humeur, maar ben driftig; ik heb temperament. En nu, mijne lieve lezers en lezeressen, juist over dat temperament wil ik het hebben. Juist over dat temperament moet ik het even uitbulderen, dat is iets, waar de Hollanders niet bepaald op kunnen bogen.
Wij Indischen, wij kunnen ons dikwijls warm maken over iets, Goddank! mag ik zeggen, wij kunnen geen onrecht velen, of wij vliegen er tegen op, als woedende tijgers; maken ons helsch, over het soms laten gaan en de sulligheid van sommige Hollanders.
Ik heb op kantoor de bijnaam gekregen van ‘de aziatische vogel,’ en daar ben ik heel blij meê, want ik zou absoluut geen ‘echt Hollandsche vogel’ kunnen zijn. Mijn ‘Cerberus,’ (lach me niet uit, menschenlief, 't schijnt dat in Holland een vrouw van in de dertig nog een ‘Cerberus’ noodig heeft) in den vorm van een oude tante, geeft me dikwijls sans-prendre's. Ik houd innig veel van haar, zij is een engel en toch - soms komen we met onze ideën toch in zoodanige botsing met elkaar - dat het gewapende vrede gelijkt. Zij kan mij niet overtuigen en ik haar niet; de woorden ‘fatsoen en publieke opinie,’ zijn zóó in haar binnenste ingeworteld als het ware, dat ze moeilijk zelfs met buitengewone kracht er uit te krijgen zijn.
Laatst liep ik met haar op straat boodschappen te doen en toen op eens, midden in de Kalverstraat, daar zie ik me een intieme kennis van me uit Indië. Ik vloog van tante weg en ging regelrecht naar mijn vrind toe en wij beiden zoo blij, elkaar terug te zien, wij vergaten de heele tante en de geheele omgeving.
Op eens stond ze naast me en ik présenteerde; ‘Mr. van Meeteren - Mevrouw Beijer.
Hij tot mij! Dat is allemachtig aardig Mevrouw, dat ik u nu hier zie, daar konden we wel eens een glas champagne op drinken.’
Tante: ‘We moeten nu direct thuis zijn, Mr. v. Meeteren, een anderen keer.’
Hij tot mij: maar, Mevrouw, kunnen we niet eens afspreken, om samen te dineeren in ‘l' Europe,’ dan kunnen we nog eens over den ouden tijd praten.’
Ik: ‘Hoe dol, ja, heel graag, dat is nu eens een aardige variatie.’
Tante, daar niets meê ingenomen: ‘Komt u dan liever bij ons dineeren, Mr. v. Meeteren.’ Hij: ‘Heel graag, Mevrouw, we kunnen 't beide doen.’
Enfin, het gesprek nam een eind, wij namen afscheid, ik nog opgewonden over de plotselinge onverwachte ontmoeting.
En toèn - toèn barstte de bom los, of liever Cerberus barstte los.
Hoe kon een ‘fatsoenlijk’ mensch nu zoo'n propositie doen, om met een dame die nog niet zoo oud was, samen, verbeeldt je, zoo saampjes alleen, in ‘l' Europe’ te gaan dineeren, en dat ik het aannam?
- ‘Neen, kind’, vervolgde zij, ‘dat moet je nu niet doen, heusch, je naam komt op straat.’
‘Maar, God, tante, wat steekt daar nu in? Daar komt weer de Hollandsche bekrompenheid voor den dag; daar zouden we in Indië niet over denken. Maar wat zou er nu moeten gebeuren, als we daar samen dineerden? Waarom denkt gij, Hollanders, daar altijd wat achter? Weest toch natuurlijk! Wij Indische menschen hebben een breede levensopvatting, wij hebben een verruimden blik, wij zijn niet kleinzielig!’
Ik moest beloven om de invitatie af te schrijven, maar ik kon niet; ik deed het tòch en die dag maakte veel dagen voor me goed, door de warmte van de vriendschap, die ik ondervond. En zie, in zulke oogenblikken dan, dan kan ik soms zoo woedend worden op die Hollandsche louter-op-conventie-loerende menschenmassa. Dan zou ik