maar, die altijd 'n smadelijk-spottend mondje trok, wanneer ik met 'n ‘dankje’ tegen den kleinen liftjongen, tegelijk met haar, op onze étage uitstapte. Háár viel 't niet in een ondergeschikte te danken. Zij dacht blijkbaar dat zoo iets beneden haar was, en ik, die toen nog niet zoo veel gereisd had als nu, verwonderde mij telkenmale over haar onhebbelijkheid daarin, waarvan ik later helaas het veelvuldig-voorkomen heb geconstateerd. -
Bijna niemand, kind noch volwassene, denkt er aan bij 't verlaten van den lift dit niets-kostende, zoo vriendelijk-klinkende ‘Dank U’ uit te spreken. En hoevele preutsch-opgetrokken lippen of verbaasd-kijkende oogen heb ik in mijn reis-leven al veroorzaakt, wanneer ik 'n lift-jongen 's avonds beleefd goeden nacht wenschte, als hij mij voor den laatsten keer deed opstijgen.! -
Zoo'n klein ventje is in de oogen van verreweg de meeste reizigers zoodanig een ‘niemand’, dat het hun niet invalt hoe hij-óók recht heeft en zeer zeker behoefte aan 'n beleefd, vriendelijk woord. Hij mag al blij zijn, als ze hem niet óók nog vergeten bij 't fooien geven!! (Een onfatsoenlijkheid waaraan menig reiziger zich schuldig maakt, er op rekenend, dat deze kleine duivelstoejagers zich niet met de hand vooruit durven of mogen op hun weg plaatsen, zooals de portier, de Oberkellner, de huisknecht het doen.)
Wel, ditzelfde jonge meisje uit Nice heb ik een oude dame eens letterlijk op zij zien stompen, om vóór haar den lift te bereiken, waarin nog slechts één plaats vrij was.
Maar ik hoop op háár, en op het dubbelhinderlijke van onwellevendheid in jonge-menschen, nog terug te komen, in verband met hetgeen ik in m'n volgend artikel wil vertellen van 'n ander jong meisje, die handelde in omgekeerden zin.
Om nu nog even af te handelen het artikel lift-jongens, wil ik vertellen, dat deze kleine, reeds zoo vroeg-den-dag-beginnende jongetjes, die moeten werken op 'n leeftijd waarop anderen spelen -, en dat te midden van een omgeving van luxe en ijdelheid en genot, óók in de kinderwereld, die heden ten dage talrijk is vertegenwoordigd in de groote hôtels - mij altijd een bijzondere mate van medelijden en belangstelling inboezemen, altijd aan mijn gevoel de verplichting opleggen tot bijzondere vriendelijkheid en toegefelijkheid. Ik heb er heel wat aardige, lieve, en veelbelovende kereltjes onder gekend. (De meesten ziet men bij een volgend bezoek niet meer terug, daar zij zich, als ze goed oppassen, ‘verbeteren’, opklimmen tot 'n andere meer voordeelige positie in het hôtel-leven, of elders.) Maar de meest sympathieke van allen was een nog o zoo jonge, kinderlijk-uitziende hulp-lift-jongen van het hôtel waar ik onlangs in Menton vertoefde. - Eigenlijk had hij 't nog niet eens tot lift-bediende gebracht; zijn speciale taak was het open- en dichtdoen van de groote, zware hall-deuren, als de elegante dames en heeren uit- en indwarrelden. Ach, en hoe zelden verwaardigde een hunner zich hem voor die moeite met 'n blik of 'n woord van dank te loonen, veel minder nog hem iets, 'n paar centimes, te geven! Wel, mijn vriendin en ik, sloegen hem zoo dikwijls gade als hij, met den ernst en den ijver van een volwassen man op zijn blank en roze kindergezichtje, zijn taak verrichtte, stoelen bijsleepte voor hen die in de middagzon buiten wilden zitten, voetenbankjes aanhaalde, etc. Wij gaven hem als hij ons hielp ook altijd graag 'n fooitje; maar eens, ik zat gezellig te peuzelen uit 'n zak bonbons, meende ik hem méér genoegen te zullen doen door hem daarvan 'n handvol aan te bieden. Gij hadt moeten zien hoe bijna-beleedigd in zijn waardigheid hij die ‘kinderachtigheid’ fier terugwees. Blijkbaar wilde hij
tot geen prijs als 'n kind behandeld worden, had ik onwillens hem gekwetst in zijn eergevoel van iemand die al 'n ‘betrekking’ bekleedt. - Ik trachtte het goed te maken door hem bij de eerstvolgende gelegenheid 'n dubbele ‘douceur’ in de handjes te stoppen. En weet ge wat ik naar aanleiding daarvan vernam van onze kamermeid, wie ik 't geval glimlachend vertelde? Hij was 'n halve wees, oudste van een groot gezin, waarvan de moeder was gestorven. Zijn tante, moeders zuster, had hem in het hôtel, waarin zijzelve 'n betrekking bekleedde als linnen-naaister, deze aanvang-positie weten te verschaffen. En telkens, wanneer de een of andere gast hem 'n paar centimes, 'n fooitje hoe gering ook, toestopte, kwam hij het háár in triomf vertoonen, liet het dan háár bewaren in zijn spaarpotje. Mijn páár francs, de eerste die hij misschien nog bij elkaar had gezien als ‘eigen-geld’, waren haar natuurlijk dadelijk in verrukking gebracht. En ik ben zeker, toen ik dat verhaal hoorde, dat hij er niet méér genoegen van kan hebben gehad dan ik-zelf.
O, als de menschen eens wisten hoeveel genot ze zichzelf kunnen verschaffen door