Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.
I. Een groote nood. door een vrouw.
Mijn hart is dood! - Wie zal het begraven?
Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood!
Vaak schroeide het van dorst en géén kwam 't laven,
De honger verteerde 't, geen schafte brood....
Mijn hart is dood! Wie zal het begraven?
Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood.
Ja, Gustav Frenssen, gij, auteur van ‘Hilligenlei’, gij doorziet het vrouwenhart! Gij weet, wat het daarin verbergt!
Ja, een nood is het, zeg ik u, een groote nood!!
Zeg het aan de leidsters der vrouwenbeweging, zeg het hun, dat er een groote nood is onder hunne zusters! Zeg hun, dat het vrouwenkiesrecht niet noodzakelijk is, zeg hun, dat de vrouwen er niet naar smachten, om een stem te mogen uitbrengen, zeg hun, dat 't niet dàt is, wat hun ontbreekt, zeg hun, leg het hun uit, dat zij een andere verbetering willen in hun lot! Zeg hun, dat er een andere toestand moet geboren worden, willen zij vrede hebben in hun bestaan, willen zij bevrediging hebben van hun zijn! Vraag hun, om de vrouwen niet op een dwaalspoor te brengen, door zich een rad voor de oogen te draaien!
‘Het niet uitleven van hun hartstocht’, voilà la chose!
Dàt is de groote nood, waarover Gustav Frenssen spreekt en terecht!
Er komt een andere toestand... een toestand die de zedelijkheid bevordert! Zinnelijkheid is niet slecht, is iets dat aangeboren is, is natuur en moet dat onderdrukt worden, natuur zal zich wreken.
O, vrouwen, gij wilt het niet bekennen en waarom niet? Gij wilt niet bekennen, dat het leven u soms te zwaar wordt, als gij zoo eenzaam de nette burgerlijke paadjes bewandelt!
Gij wilt niet bekennen, dat gij soms dreigt te stikken van inwendige onrust en verlangen, zooals Anna en Heinke Bosje in Hilligenlei!
Gij wilt er niet voor uitkomen, dat gij eveneens als die twee meisjes soms in uw eigen prevelt: ‘Ach, kon ik me maar koesteren van een “hem”! werd ik maar vertroeteld en met liefde omringd door hem! Ach, kon ik maar bevrediging vinden voor mijn wild opbruisend verlangen daar binnen!’
Dat alles wilt gij niet bekennen en desniettemin is het wàar! Ach, de vrouwen zijn op dat punt niet veel anders dan de mannen; zij hebben even goed hunnen begeerten beiden, maar het is eenmaal fatsoenlijk en klein burgerlijk netjes, dat de vrouwen dat gevoel verbergen in de achterste laadjes van hun geheimen kastje!!
Niets laten zien van dat alles, en tòch - dóórzien door Gustav Frenssen!
Zie, die ongelukkige isolées!... vóóral als ze dames zijn, arme stakkerts! Vóóral, als zij conservatief zijn en zich storen moeten aan conventie, vóóral, als zij afhankelijk zijn van allerlei omstandigheden, dat zij niet kunnen doen, wat zij willen en waar hun hart naar smacht, dàn beklaag ik ze ten volle, pauvres âmes!!
Ach, val hun dan niet hard, als zij een stukje brood wegnamen en stalen, om hun honger, dat een hongersnood werd, te bevredigen!
Val hun dan niet hard, vooral gij, vrouwen zelf, oordeelt dan niet te hard over uwe zusteren, de nood drong, het werd hun te zwaar!... ‘Dát kàn ook niet als ‘zonde’ worden aangerekend, neen! duizendmaal neen! het was een groote nood!.......
Mijn hart is dood! - Wie zal het begraven?
Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood!
Vaak schroeide het van dorst en géén kwam 't laven,
De honger verteerde 't, géén schafte brood....
Mijn hart is dood! Wie zal het begraven?
Wie zal het kisten? - Mijn hart is dood.
20 Juni '06.