| |
Berliniana.
Pinkstergewoonten en gebruiken; Over het reizen binnen en buiten de grenzen. - Sagen en legenden.
Maien, Maien, kauft Maien!
Zoo roepen mannen, vrouwen en kinderen den dag vóór het Pinksterfeest aan de hoeken van straten en pleinen bij hunne met groene twijgen opgestapelde boerenkarren.
Maien, Maien, kauft Maien!
Lokkend en wuivend met de fijne, teere, trillende berkentakken trachten zij iederen voorbijganger tot het koopen aan hun wagen overtehalen, een trachten, dat telkenmale met goed gevolg wordt bekroond. Want zoowel de ‘Gnädige’ als de eenvoudige dienstbode, grabbelen gretig in den luchtigen berg van groene takken, en ieder zoekt wrat uit, neemt wat mee. Een groote bierwagen met zijn bonken van werkpaarden houdt stil bij de Maienkar; voor wat kopergeld versiert hij zijn wagen, zijn paarden, zichzelf... Een sproeiwagen doet 't zelfde, een jongen, die een driewiel voortbeweegt, kan evenmin de verlokking weerstaan zich en zijn vehikel feestelijk uittedosschen voor 't komende feest van morgen. Pinksteren! Het liefelijkste der feesten, omdat de overlevering hem in den bloeimaand plaatste, Pinksteren, wie voelt iets van de feeststemming in zich wanneer 't berkengroen niet zijn huis en zijn binnenkamer versiert?
Een eigenaardig poetisch gebruik is het, om alles dan met groen te sieren, een gebruik, dat zóó diep bij arm en rijk is ingeworteld, dat niemand er afstand van wil doen, ofschoon dit jaar de takken berkenloof voor niemand meer een lentegroet kon beteekenen, zooals gewoonlijk, daar de lieve lente van den eersten April af - en dat nog wel zonder teleurstellende interupties - in stad en land is binnengetreden en alles met groen en bloem heeft bedekt.
Maar, al bloeit nu ook jasmijn, meidoorn, lindebloesem, rozen in volle pracht, al verwondert men zich dagelijks ook nog zoo over de buitengewoon vroeg ontwikkelde levenskrachten der Natuur - de beide Pinksterdagen brachten geen zomerstemming. Guur, winderig, regenachtig weêr, grauwde wolken, waarachter de zon zich hardnekkig schuil hield... ach, dat was geen lente en geen zomer, maar bijkans herfst. En, trotsdem dit
| |
| |
guure weer, àl die witte, vlinderluchtige kleedjes, die kleurige parasols, die witte laarsjes, die partout op de Pinksterdagen moeten vertoond worden!...
Stond de Duitscher vast aan het gebruik, om met berkenloof en talmùs zijn huis en huiskamer te tooien, eveneens houdt hij en zij vast aan de ingewortelde gewoonte om met Pinksteren zich in spiksplinter nieuwe kleeren te steken. Dat schijnt een onvermijdelijke en hoogst noodzakelijke plicht te zijn. Waar de Natuur zich met Pinksteren verjongt, daar moet de mensch hetzelfde doen.
Alle winterkleeren zijn tegen Pinksteren weggeborgen (zooals bij ons in vroeger tijd, ten minste in Holland met de schoonmaak ook perse de kachels verdwijnen moesten) en van-àf de schoenen, kleedt men zich in nieuwe kleeren.
Behalve kleermakers en naaisters, heeft bijna niemand het zoo druk als de schoenmaker, die niet vlug genoeg werken en kloppen kan om nieuwe en verzoolde laarzen en schoenen bij tijd aan hunne respectievelijke eigenaren terug te bezorgen. En dan de ‘eigengebakken’ koeken en tulbanden, mèt en zonder krenten en rozijnen, die speciáál bij den feestdag behooren.
Waar men nog eenigszins aan traditie houdt, daar mankeert ook de eigengebakken tulband nóóit, die noodzakelijk èlken tocht naar ‘buiten’ moet begeleiden - want ook de tocht naar buiten: per pedes, per rad, of per trein, behoort bij het Pinksterfeest.
Grúnewald, Müggelsee, Tegel, de dichtbijomtrek van Berlijn, en de streken urensporens van Berlijn verwijderd, naar de Sächsische Schweiz, het Reuzengebergte, het Thüringer- of Harzerland, al die verlokkende zomervreugde begint met Pinksteren te ontluiken. Juist de groote stadsmensch snakte naar die afwisseling, alhoewel men van zooeen gewild is te beweren, dat hij in zijn stadspaleis, met het verwennende, moderne comfort, gaandeweg zijn zin voor natuurmooi, en voor eenvoudige, landelijke hotelinrichtingen en toestanden heeft verloren. Maar op de Pinksterdagen laat de Berlijner zich van een geheel anderen kant kennen. Wie zijn vleugels voelt bewegen, vliegt wèg over de grenzen van stad of provincie, over de grenzen van werkelijke of ingebeelde zorgen en geniet, al is het voor nog zoo'n kort tijdje, het buiten-zijn als een lang ontbeerd genot.
Zoo vieren de Berlijners naar verschillende zijden heen het Pinksterfeest.
Maar ditmaal! Ach die ontelbare teleurgestelden! Dat aantal gedupeerde herbergiers, dat op de twee Pinksterdagen gerekend had als op de twee grootste, winstgevende dagen van het jaar! Maar aufond laat de Berlijner zich in zijn feeststemming door slecht weer niet gauw van de wijs brengen. Het moet buiten al héél bar zijn eer hij iets opgeeft van zijn plannen en thuis blijft. Zoo bijv. de jaarlijksche ‘Frühconcerte’, die op de beide Pinksterochtenden 5 uur plaats hebben en nog een overblijfsel zijn van heel vroegere gebruiken. Daarin kan hij fanatiek zijn. Het mag guur en kil zijn, kouder dan de kalender het permitteert - het vroeg-concert van Pinksteren wil hij niet verzuimen, al heeft hij kans er een verkoudheid mee optedoen.
En is de bezadigde hierin wat toegevender jegens zichzelf geworden, wanneer er dreigende regenwolken hangen: il y a des accommodements avec le ciel, de jeugd laat zich niet gauw terughouden.
Desnoods blijft zij den heelen nacht in het bierhuis ‘kneipen’ om bijtijds present te zijn. Deze drang, dit gevoel van moeten-enwillen-op-bepaalde-tijdstippen, ook bepaalde gebruiken vervullen, uit piëteit, dit is een erfdeel van een volk uit vervlogen tijden.
De weg van het tegenwoordige naar het verleden loopt door de geschiedenis van het Vaderland. De moderne wetenschap wijst ná, hoe lichamelijke fouten en gebreken van het eene geslacht op het andere overgaan, hoe rassen - en volkseigenaardigheden door eeuwen heen zijn bewaard gebleven, hoe gevoelens, karaktertrekken en eigenschappen niet alleen erfdeelen van één familie, maar erfdeelen van een geheel volk zijn. Wanneer deze fijngesponnen draad niet bewaard was gebleven, zou veel onverklaarbaar schijnen. Nu is de oorzaak van verschil in nationaliteit, van onderscheid in volksaard, ons veel duidelijker, trots de alles nivelleerende beschavingsgebruiken en gewoonten, en deze gebruiken zijn afkomstig van oude volkstammen. Zoo is het vroegconcert op Pinksteren nog zoo'n stukje overgebleven, oud gebruik, waaraan de echte Berlijner blijft vasthouden en dat hij ongaarne verzuimt.
In vervlogen tijden vierde men van Paschen tot Pinksteren een reeks van feestelijkheden. Maar het hoofdfeest was bestemd voor de viering van de wederopstanding der natuur, het aanbreken der lente. Het arriveeren der ooievaars en zwaluwen gaf het sein tot
| |
| |
dit feest, vandaar dat deze dieren nù nog in verband worden gebracht met het naderen der lente en in reuk van ‘heiligheid’ staan: wie op een ooievaar schiet, doet zooveel als een misdaad en waar zwaluwen hun nestjes bouwen, daar heet het dat geluk in aantocht is. Waren zij toch altijd de voorloopers van het warme jaargetijde - vroeger sprak men alleen van zomer en winter, kalenderbepalingen bestonden toen niet - waarin bosschen en weiden herleefden, vruchtboomen bloeiden, zaden ontkiemden en het dorre akkerveld in golvende uitgestrektheden herschapen werd. Dit lentefeest was een feest voor het gansche volk, oud en jong, heer en knecht. Van uit naastbij-gelegen plaatsjes kwamen de feestelingen bij-een, men vereenigde zich op een bepaald terrein, waar het gewoonte was dat alle ernstige en minder ernstige questies werden afgehandeld, òf men verzamelde zich op de plaatsen, waar voorouders en ouders en helden begraven lagen, waar men, ten teeken van herinnering en vereering, een heuvel had opgericht, een eik of lindenboom had geplant. Hier werden dan de maaltijden gehouden met hun groote offerfeesten, want de dooden moesten kunnen deelnemen aan dat voornaamste van alle feesten, opdat de geest van het verleden altijd jong bleef, altijd zou blijven voortleven in het gevoelsleven van kind en kleinkind.
Het spreekt vanzelf dat die feestmaaltijden volgens de oude manier werden gehouden, d.w.z. niet alleen met fameus stevig eten en drinken, maar met zang en dans en muziek. Op Paaschmorgen - zoo heet het - doet de zon drie vreugdesprongen, zij danst, beweert men. Nu heeft niet de zon ooit gedanst maar wèl de menschen die op dat lentefeest vroolijk waren in de allereerste stralen der alma mater met zangen en klanken wilde begroeten.
Gaandeweg is de liefhebberij voor dat vroeg-dansen verloren gegaan en waar de menschen het niet meer deden, werd dit aan de zon overgelaten. Maar vroeg opstaan, tochten naar buiten, in de vrije natuur, ondernemen, de Paaschzon zien opgaan - zien dansen - dat leeft nog altijd in levendige herinnering voort.
Op dezelfde wijze als Paschen, werd het lentefeest gevierd, dat afhankelijk van het weer, op den éérsten of vijftienden Mei werd gehouden, in ieder geval met precies dezelfde uitgelaten vroolijkheid, met veel muziek en veel eten en drinken, want: daar konden de Germanen nu eenmaal niet best buiten Maar al dat gesmul en gedrink, al die heidensche gebruiken, werden der kerk een doorn in het oog, daar zij de uitbreiding van het Christendom in den weg stonden, daar de Germaan niet af liet van zijn Lucullusgelagen. Eindelijk verbood zij kortweg die lente- en natuurfeestvieringen en noemde ze zondige feesten. Toen dit evenwel toch niet de gewenschte uitkomst bracht, en de Christelijke zaak daardoor evenmin in booze ontwikkeling bevorderd werd, toen stelde zij in plaats van dat lentefeest een driedaagsch Quatertempervasten in, waardoor het haar gelukte het heidensche feest met het christelijke Pinksterfeest te doen samenvallen, zoodat de Germaan zijn voorliefde voor vroolijke maaltijden niet behoefde optegeven maar eenvoudig tot het Pinksterfeest kon uitstellen.
En zoo verviel langzamerhand het eene oude gebruik na het andere. Wel gaat men in Hamburg nu nog naar de slachthuizen om er de prijsgekroonde ossen te bekijken, en er persoonlijk het Paaschgebraad uittezoeken, maar dat déze gewoonte primitief afkomstig is uit vroegere lentefeestmaaltijden, waarin runderen en paarden geofferd werden, daar staat men nu nauwelijks bij stil.
Evenzoo verklaarbaar is nu nog het nationale verlangen, mag ik wel zeggen, om de Pinksterdagen ergens buiten door te brengen. Dit is ook afkomstig van het oude gebruik om het lentezonnefeest buiten te vieren, in bosch of heide.
Het is niet te loochenen dat in die dagen ieder toch iets in zich voelt bewegen en onrustig worden, iets, dat nog anders is dan alleen lust om op zijn boschtochtjes, herbergen en uitspanningen te vinden. Pinksteren zou niet als Pinksteren gevoeld en gevierd kunnen worden zonder de bouquetten van groene berkentwijgen overal, zonder de boerenkarren met hoog opgestapeld jong, teer groen. De berk is de eerste in bladuitschietende boom en als lentebode gevierd, gelijk ooievaar en zwaluw. De berk is het symbool geworden van opstanding der gestorven natuur, van herleving. En wanneer alle menschen dit eerste groen met eenige blijdschap begroeten, daarbij de behoefte niet kunnen weerstaan, om er, uiterlijk, als ‘herboren’ uit te zien - dan is ook dit nog terug te voeren op herinneringen aan oude gebruiken, uit vervlogen tijden.
Guten Tag, guten Tag in's Haus,
Hier bringen wir den Mai in 's Haus
| |
| |
Der gibt uns unsre Weihe!
Plinius beweerde reeds in de oudheid dat de menschelijke natuur reislustig was van aard en altijd begeerig naar het nieuwe - een wijze conclusie, die nu nog van kracht is, trots de hatelijke verduring van het reizen.
Maar nog treffender wordt zijne bewering, wanneer hij zich verontwaardigt over den lust van het menschelijk individu, om dat nieuwe altijd veraf te zoeken en daarvoor het dichtbijé te verwaarloozen of te ignoreeren.
Dan wordt het ons temoede alsof de vèrziende geest van Plinius door alle eeuwen heen de menschelijke natuur heeft doorzien...
Het schijnt met den reislust dus altijd zoo gesteld te zijn geweest. En ik vermoed wel dat de moderne beschaving, die tegenwoordig alle bezwaren van afstanden en onoverkomelijkheden is gaan ignoreeren, hierin geen verandering of wijziging zal brengen.
Zoowel dus vroeger als heden ten dage is het motto van elken reislustige geweest: zoover mogelijk wèg, liefst buiten de grenzen van het land. Dáár denkt hij zich uitsluitend het bezienswaardige en het bereizenswaardige. In de onmiddelijke nabijheid van de stad zijner inwoning rond te snuffelen naar een geschikt punt om er zijn ‘Sommerfrische’ doortebrengen - de meesten trekken er den neus voor òp en laten dit hoogstens over aan hen, die voor de minste onkosten hun vacantie willen doorbrengen.
En zoo doet ook de grootstedeling-Berlijner die over wat middelen te beschikken heeft. De omstreken zijner stad vindt hij wel allerliefst, ganz reizend, ganz gewisz, maar wanneer de jaarlijksche reiskoorts hem te pakken heeft, dan bladert hij niet in Kieszling, 200 Ausflüge von Berlin, maar dan verdiept hij zich bepaaldelijk in de gele Hendschel, maakt een bladzij vol aanteekeningen en draagt zijn goedgevulde beurs naar Zwitserland of Tirol. Ja, wat wilt ge? Hij laat zich niet graag afschrijven van de lijst der upper ten, voor wie de afstanden geen bezwaar hebben, die, integendeel eerst dáárdoor, voor hem hun eigenlijke bekoring krijgen....
Maar er zijn tòch ook nog afwijkingen te constateeren onder dit soort reislust, echte Pliniusvereerders, die open oog en warm hart hebben voor binnenlandsch mooi en niet loochenen - integendeel met vreugde en trots erkennen - dat de omstreken van Berlijn ten volle waard zijn bezocht en geprezen te worden.
Wij gaan dus voor een dagje in de buurt uit, en nemen een reisbillet naar Grünau, 1½ uur sporens van hier verwijderd, één der omliggende, Berlijn als een bloeienden gordel omsluitende Vororten, waar het niet al te duur en prettig wonen is. Eigenlijk niet veel meer dan een groot, groen dorp, dat aan de Dahme ligt en bekend is om zijn zeer bezochte, jaarlijksche regattas, die ook de keizer dikwijls bezoekt, waartoe zijn heel allerliefste omgeving en gunstige ligging hen de gelegenheid biedt.
Die ligging is het bekoorlijkste van Grünau.
Van het kleine station uit, voert een lommerijke boschweg dadelijk naar den waterkant heen, en daar krijgt men den gunstigsten indruk van het plaatsje. In de groote restauratietuinen, met overal het donker van koele schaduw der oude, statige beuken, is het verrukkelijk zitten en toekijken op het drukke gedoe van zeil- en roeibootjes, stoombooten, motors en sleepers, die over het zilverschubbige water diepe voren maken of glijden naar hun bestemmingsoord.
Met wat fantaisie kan men zich verbeelden in Bonn te zitten, in den tuin van Kley's hotel, met den verrukkelijken Rijnstroom vóór zich.
Alleen is het panorama hier natuurlijk bescheidener dan dat van ginds; geen ruïnes van vervallen burchten van roofridders of gevangen jonkvrouwen. Langs de oevers van de Dahme ziet men zacht heuvelende lijnen, die liefelijk glooien, daarachter donkere boschterreinen, hier en daar het wapperende vlaggetje van een Aussichtsthurm - die overal te vinden is in heel den Duitschen lande - en, sierlijk den waterkant omzoomend, lange kransen van riethalmen, steeds in rustelooze golvingen.
Laat men zich de breede Dahme overzetten, en zet men ginds, op weg naar den Müggelberg, zijn wandeling door het bosch voort, dan geniet men het echte buitenzijn. Allerbekoorlijkste lanen van berken, zoo witjes de slanke stammen, zoo gratievol het trillend neerhangend loover!
De hemel vertoont zich in ongerept blauw, vogels kwinkeleeren in hooge toontjes, opgewekt door zonneschijn, en huppelen van tak tot tak en geven ons hun geleide. En langs dien stillen weg van zachtgroene berken, ziet men door 't lagere struikgewas heen het zilveren water spelen, hoort men zijn kabbe- | |
| |
lend klotsen tegen den oeverrand, buigend de halmen en biezen in ruischende muziek. Op den Müggelberg - een achtenswaardige heuvel met onvermijdelijken Aussichtsthurm - geniet men van een schilderachtigen kijk op het omliggende blanke, breede water, op den diepen Müggelsee - met zijn verraderlijke kolken en stroomingen, die herhaaldelijk verraderlijke bootongelukken veroorzaken en zwemmers naar de diepte trekken - op die kleine eilandjes die, als bouquetten groen, midden op het water schijnen te drijven.
Dan achter den berg om, terug weer in de bosschen naar de Teufelssee, een ingesloten, droomstil meertje, waarop witte waterlelien bloeien en kleurige libellen zich koesteren in zonneglans.
De idylle van het stille meertje wordt wel eenigszins gestoord door het levendige van een restauratie, die de witgedekte tafels tot vlak bij den oever brengt, maar waar het desniettemin allerprettigst en landelijk middagmalen is, omringd van tok-tok-tokkende kippen en kuikens. Van de Teufelssee, met zijn legende van verzonken paleis, gaat het weer door bosschen naar de Dahme toe, waar men zich met een motor dwars over den Müggelsee laat overzetten naar Friedrichshagen, een in alle liefelijkheid zich ontwikkelende Vorort, met, als in Grünau, groote donkere schaduwtuinen aan de oevers van het stroomende water, daarachter straten met villas en hooge stadshuizen en bloeiende lindenalleeën.
En weer verder ging het. De eene afwisseling volgde op de andere.
Van Friedrichshagen nam de stoomboot ons mede naar Cöpenick, de groot-algemeene waschtobbe van Berlijn, waar de meeste waschinrichtingen in vredige concurrentie floreeren. En weer was het een vreugde gedurende de vaart van ruim een half uur, de smaragdgroene oevers te bewonderen met zijn heuvelende lijnen van bosschen en bergen, met zijn golvende korenvelden, omzoomd door blauwe en witte en roode bloemen, alles overgoten van gouden zonnelìcht.
Tot de trein van Cöpenick ons 's avonds, binnen de twee uur, weer terugbracht naar Berlijn, waar wij het ons nauwelijks konden voorstellen van in zóó dichte nabuurschap zulke allerbekoorlijkste omstreken te hebben leeren kennen.
En niet liefelijk alleen is die geheele streek, en een dagbezoek overwaard, maar de afwisselende landschappen bieden zooveel natuurschoon, zooveel romantische punten, dat de voorstelling, om hier ergens zijn zomertenten op te slaan, toch nog zoo'n slechten inval niet kan zijn.
En de sagen en legenden die in dit landschap welig voortbloeien!
De vele meren en plassen bijv., die men haast overal aantreft, de ‘oogen’ der bosschen, hoe hebben die niet bijna allen hun sprookje!
In de Märkische Schweiz, zooals de Duitscher zijn Mark Brandenbúrg bij voorkeur noemt, is er haast geen waterplas of hij heeft zijn stukje poezie. In de diepten der meren zoo heet het in den volksmond, wonen wonderlijke wezens, waterman en watervrouw; zij behoeden de kostbare schatten van verzonken paleizen en dorpen en steden. En wanneer een windje in 't avonduur de zilveren klanken van het dorpskerkje tot ver over eenzame bosschen en weiden drijft, dan heet het dat die wegstervende geluiden zijn opgerezen uit de diepten van het water, waarin de onsterfelijke klok nog eenmaal geluid heeft...
In bijna elke sage speelt de kerkklok een groote rol. Zij is als de vibreerende vioolstem, die over alles uitklinkt en van heimwee en weemoed zingt.
In de gloeihitte van zomerdag heet het, dat de klokken graag naar boven rijzen om zich te drogen en te warmen in de stralen der zon. Eenmaal gebeurde het, in den Blankensee, bij Teltow, dat zoo een koûkleumerige klok onder het ‘zich zonnen’ vastgeraakte in den zandigen oever... Een wild zwijn was den volgenden dag daarlangs gekomen en had zoolang gewoeld met zijn snuit in het zand, totdat de klok weer losgeraakte. Die klok, die het jaartal 1517 droeg, werd toen weer in den kerktoren gedragen en in dienst gesteld. Maar sedert, wanneer zij elken Zondag de dorpelingen voor de bidstonde naar binnen moest oproepen, klaagt zij haar lied van eindeloos leed uit, van eindeloos verlangen naar haar vroeger diep graf. Blijde klanken zijn haar vreemd geworden.
De Teufelssee an den Müggelberg, waar ik straks van schreef, bergt ook een slot.
Laat namiddags, vertelt de sage, wanneer de zon bijna ter kimme daalt, dan stijgt uit den bloeienden krans van riethalmen, die het zwijgende meer omsluit, een waterman naar boven. Hij zingt zijn lied zóó wegsleepend, zóó mooi, dat arme kinderen, die in de bosschen bessen zijn gaan plukken, van den weg naar huis afdwalen omdat de
| |
| |
klanken van het lied hen voortdurend naar beneden roept en roept, tot zij eindelijk de oevers van het meer bereikt hebben... waar de waterman hen dan in zijn geopende armen opvangt en meeneemt naar beneden in zijn kristallen paleis.
Van den Gohlitzsee bij Lehnin, vertelt het sprookje, dat vriendelijke weldadige nimfen in zijn diepten wonen, nimfen die op avonden van lichten maan naar boven stijgen om vrouwen in haar barensnood bijtestaan. Zij laten ook geschenken achter in de schamele hutten, dorre bladen, die later veranderen in goud, ringen en bekers, die den pasgeboren kindertjes zegen en voorspoed beloven in het leven. Volgens een andere sage ligt in de diepte van den Gohlitz een verzonken dorp. De rijke boeren van dat dorp waren door hun voorspoed zóó overmoedig en verkwistend geworden, dat zij de vuile gezichtjes van hun kinderen waschten met... brood. De ‘straffe Gods’ liet niet op zich wachten. De See liep uit haar oevers en verdronk heel het dorp met man en muis.
Maar naast nimfen en watermannen, vertelt de sage ook nog van lichtkevertjes, die uit moerassige oevers opstijgen en in nachtdonkerte rondhuppelen over weide en heide om er de verzonken en begraven schatten te hoeden. Ook een Slangenkoningin troont in verborgen diepten. Wie haar het water ziet ontstijgen, een kroon op het hoofd, die mag drie wenschen uitspreken, goede wenschen die dan in vervulling gaan....
En zoo bloesemen en bloeien oude sagen en legenden als een krans van onverwelkbaar groen om de oevers van elk stil blauw meer. En wie in groote boscheenzaamheid wel uren lang gezeten heeft aan zoo'n verlaten, verdroomd water, wie geluisterd heeft naar de eentonig zangerige wijzen, die beven en ritselen uit de boschjes van halmen en biezen, uit de gele en witte kelken der drijvende waterlelies, die kan zich moeielijk losmaken van die zekere bekoring, die uitgaat van zulke menschelijke verdichtsels, en hij vraagt zich onwillekeurig af of misschien de Waarheid ook een Sage is?.. Of de Sage Waarheid?..
LIANE VAN OOSTERZEE.
Berlijn, 9 Juni. -
|
|