De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIV. Debuut.De tetterende trompetten schalden forto's, de tsjingende slot-stooten der Turksche trom knotten 't toongedreun uit de zaal. De muziek was uitgeraasd nu. De harrewarrende, doorelkaar roepende stemmen sprankten verre van mij. Ik school nog steeds op 't trapje, moest toch naar om-laag. Wanneer 'k òp moest, wist 'k niet meer; bijna kon 'k me geen rekenschap geven van wat met me gebeuren ging. 't Was één amalgama van ruischende-geluids-vlagen. Bevelend knapten Schakels kommando's. Hamerslagen licht, met halve-kracht neerkloppend op de houten latten. En gedempt mengden àl de onbelemmerde gesprekken tot een mulle, inhoudlooze loeiing, van uitingen op afstanden, waarin ik me zinken voelde, als in water, omgeven door een lauwe ondoordringbare laag; niets ziend en niets opvangend dan één gerekte duizelingwekkende kreet, met ketsende gilletjes erboven uit, murmelend beklotst. - Afkloppen!... - Afkloppen meneer Schakel?? - Ssst... niet zóó schreeuwen. Je hoort me toch? Drie holle pompen, toen rees 't doek. 'n Overstelpende gonzing uit de zaal streek naar achter. Na geroep, gevloek om stilte, hoorde ik zakken de over mij hangende wervelwind van stemmen en herkende ik 't geluid van den acteur, die 't woord nam. 'k Bekwam. 'k Schaamde me. 'k Vond me zelf ongeloovelik belachelik, En toch kon ik niet verhinderen dat angst, neen ontzetting me overdonderde. 'k Kwam de onderste treden af. Huizinga speelde met een der dames, werd van alle kanten 'n nijdig ‘ssst’ toegesnauwd. Bleef ie 'n paar tellen koddig stijf staan, dra begon ie weer, tot door 't helle gegichel ‘kssst’ siste uit de omringende kleedkamers. Hamme ging me zeer trotsch voorbij, boog welwillend en zei: Denk om je tijd. - Ja meneer, dank u... ik... - Sssst... niet zòò hard. - O... zuchtte ik. Me opheffend op m'n voetpunten schommelde ik naar 't tooneel. Wachtend scharrelde ik om de decor-brokken, overal verspreid. Nü moest 'k oppassen. Nü was 'k acteur. 'k Moest nü weten wat 'k te doen had. In 't donker der gang, achter 't tooneel, was Ram bezig de wachtenden te bevechten. Vooral de dames bestreed ie met vlugge gesticulaties. Knetterde benauwd snork-gegorgel, stompte 'n ernstig luisteraar, die òp moest en niets hooren kon, naar z'n buurman. Schuw ontweek ik. 'k Zag de schuinstaande coulissen door het gewicht van leunenden inhollen, krombuigen en knarsend zwabberen, elastisch in de lengte. Als 'k 'r naast ging staan, voorzag ik, bij 'n eventueel ongemak ervan, beschuldigd te worden. Schakel, beleedigd, daar de spelers niet meer achting toonden voor z'n stuk en duchtig vermaak en bezigheid zochten, dreigde, schold, maar heel, heel zoetjes. Keek 'r een bij toeval naar me, ging 'k gauw in de schaduw, huiverend de dupe te zullen worden. Ik ontvluchtte elkeen want 'k kende hun doodenden bruten spot. M'n beklemming raakte losser en scheen me meer vrijheid te laten. 't Adem-halen viel me niet zoo zwaar, allengs begon de hoop te zegevieren, door-flitsten mij hevige gelukstrillingen en glorende verwachtingen van toekomst visies, goudend en schoon als 'n eeuwige triomf van menschelike kracht, die verdringend de in ons wroetende wanhoop, opgaat als 'n goddelike zon, waarvoor we neerknielen vol devotie, om triest 't hoofd te buigen, droevig en weerstandloos als 'n wolk het klaterende licht 'n wijle omfloerst. O, in 't zwart verborgen onder den recht-hoek van 't schuinende kamerstuk, waar achter ik gekropen was, rustig en niet omvergeloopen door dravende aanstellers, zag 'k blije einders, schoof aan flarden de verpletterende moedeloosheid, stilden in mij kolkende vreezen. Hier was 'k tenminste alleen, kon ik bouwen gaan aan 't geen ik dacht te bereiken, na dien avond 't fundament gelegd te hebben. Dieper kroop 'k in m'n hut van stof-ruige lappen en splinterende latten. Hè, wat behaaglik voelde 'k mij: Al wat me | |
[pagina 757]
| |
opblies, me leeggepompt had, spannend en gedachten-zwalkend deed voort-sukkelen, verliet mij en 'n dankbare zwoele fluïde, leek over mij te komen, zòó zacht, zòò zalig. Zelf kon ik niet verklaren wat me zoo verlegen, zoo schuchter maakte. Die drie zinnetjes waren 't niet. Die waren niet de moeite waard... Wat zou 't dan zijn?, opperde ik. Zou 't de blijdschap wezen van eindelik... nee.... néé.... dat kon 't niet.... want ik... ik... was bitter teleurgesteld... of... of... òverspànning? Misschien had 'k te lang gehongerd naar 'n rolletje... een... eindelik?... of... of... zou 't juist teleurstelling zijn?... Ik wist 't niet. Soezend liet 'k m'n veronderstellingen glijdend ijlen, concentreerde mijne aandacht op gromsprekende confraters, wibbelend tegen het deinende omspannen geraamte, waarachter ik dommelde. - Hoor... hóór... nèè... nou mòt je goed verstaan... hoor je 't noù. En?... - Ja,... beaamde de ander. - Hij kan niet eens z'n rol lééren, veel minder spelen... die... Sàm... hóór!! hij stòttert... hij doet wat over z'n tong... Onwillekeurig spande ik me ook in, vermoedend dat ze de en scène zijnden, bekritiseerden. - Hoor... à spreekt ie uit als aô... - Nou en gooi z'n s niet weg. De s zegt ie voor de z... - Tjonge... tjònge, smikkelde Harsthof, dien 'k nu hérkende... Hóór 'm broddele... géén wóórd zegt ie goed! hij kan 'r niet uitkomme... Is me dat 'n frotter-haürik... - En wat 'n lef heb die sjloume-dnikelaar.Ga naar voetnoot1) - Dat mot je van dat geteisemGa naar voetnoot2) verwachten... en ie laat 'm nog royaal mesjolleme.Ga naar voetnoot3) - Ifff, zong Harsthof, alsof ie pijn had, mot je dat stuk niks nou hoore spreke... Géén klem deugt... - Ach, maar dat is Stang z'n eigen schuld, keurde de ander, Dolf. Hij moest zoo'n vent van niks niet engageeren... net als die jonge... die ie nou weer genome heeft voor dat rolletje. Waarom geen ander?... 'r loope genoeg lieve acteurtjes rond... en Schakel moest in z'n stuk, dat ook niet dulde... - Zìjn stùk? grijns-lachte Harsthof. Noem jij dat zijn stuk... stil dáár-ssst. - Nou ja, meneer Harsthof... hij heeft 't toch uit de brochure getrokke... en inmekaar gezet. - Moet je niet op? lijsde Hartshof. - 'k Zal 's gaan zien... Dolf kraakte heen... Tjilpend meisjes-gegirgel van stoeiende actrices, plechtig gespreek op 't tooneel, soms heftig, soms grappig, gerekt, of vlug, twee, drie tegelijk... - Stàng!!... - Wat is 't, meneer Harsthof?... - Je mag morgen wel 's beter laten repeteeren... en dat ding van van avond laten overloopen... 't is heelemaal niet gekend... - Zóó. - Hoor maar 's... en die Sammi, nou... hoe kwam je daar nou bij... om... 'k Zag Sammi uit de algemeene opkomst àf komen. Hij ging bij Stang en Harsthof staan. - Goeien avond directeur... joû heb 'k al gezien! - Doet me veel genoegen meneer, deftigde Harsthof... maar u kon uw rol wel 's geleerd hebben. - Dank u, 'k zal zien wat UEd. er van kent... 't stuk zit niet in-elkaar. - Heb ik ook nog net gezegd, zei Hartshof en dan 'r zijn te veel niemendalletjes in... zooals Dòlf onderandere... Je moet me niet kwalik nemen, maar wie laat nou de souffleur 'n eerste rol spééle... en... die jònge die meê doet!... Néé - Directeur Stàng, dan deed ik 't anders toen ik híér heer en meester was. - Daarom duurde uw meesterschap zoolang zeker, kaatste de directeur. - Goed zoo, klokte Sammi. - Sssst. - Nou je moet niet schoppen, Harsthof. - Sssst... sssssst!!... - Is me dat 'n regie... begon Harsthof weer te zeuren, laag sprekend... die Schakel ken 'r niks van. - Omdat jij regisseur bent.,. hè... - Nee, daarom niet, ze zijne mooi!... Je ken toch moeielijk zegge, dat dit 'n stuk is, waarmeê je je zaak in de hoogte werkt. - 't Is 'n goed stuk, tergde de directie, wegsluipend. - Dat zegt notebééne je directie. 'n Goed stuk!... Daar mot je Stang voor hééten... galmde Harsthof, woord voor woord met falset uitzingend. Je moet die jehoede hooren brabbele aanstonds Sammi... 'n acteur van geef me 'n zetje... We moeten hier Dokter Jopie spelen, dáár trek je publiek mêe... krijg je Zaterdags gage in je handen... dàt | |
[pagina 758]
| |
prul van van avond... diè Schakel moesten ze ophang... àh... Schakel ben je dáár?... 'k Zeg net tegen Sammi voor je àf kwam, die Schakel moesten we altijd aan 't werk zetten om stukken te schrijven... dán zouden we wel wat verdienen! 't Is allemachtig handig... alleen moet je voor morgen repetitie aanzetten... 't Stuk is niet gekend... da's zonde... De lammelingen hebben niet geleerd... Zèg Schakel, zoo net stond ie je uit te kleeë... en nou... hó... - Dat zijn komedianten-trucjes van je Sam! zeurde Harsthof zoetig. Laat ons nöu 's 'n oogenblik ernstig zijn. Als we niet repeteeren... komt 't 'r niet in, en als 't slecht gaat, krijg jij je centen niet. - Dat zou 'k wel 's willen zien. Aan de intonatie hoorde ik dat Sammi naar zijn kleedkamer ging. 't Laatste woordje blafte iè rauw, om toch verstaan te worden. - Ssssst!!... - Je moest Dolf die groote rol niet gegeven hebben, lamenteerde Harsthof nu weer. De man kan 'm niet spelen Schakel... en dan dié jòngen... Was daar geen betere voor te vinden, heb 'k Stang ook al gezegd. - 'k Kan 'r niks aan doen, mouw-ve-draaierGa naar voetnoot*). Je moet riemen met de roeien die je heb... Wàár is die jonge? hij moet dadelik op met Hamme en Ram... psst... hé... heb jelui die frotter-haurik ook gezien, die jongen? die mee doet? Waar zit me dat kreatuur?... - 'k Weet 't niet. - Jij niet Ram? - Wat kan mijn dat être schelen... - Jij? - Ja... - Waar dan... - Hij is nèt gearresteerd... - Gaweg. - Hij heeft jou stuk gestolen. - Waar... o... daar is ie... 'k Was uit m'n spelonk gekropen, meldde me aan. - Hier ben 'k meneer. - Waar zat je?... Je bent toch geen mol die de grond in en uit kruipt? - Nee meneer... - Zeg, vroeg Harsthof mij, wêet je 't verschil tusschen 'n kanarievogel en 'n olifant? - Nee meneer... - Niet, dan mag je wel oppassen, dat je geen olifant krijgt als je 'n kanarie koopt. - Hè... hè... Ik maakte 'n lachje... - Sssssst!... - Hou jelui toch jelui waffels, verbood Schakel. Temidden van het groepje stond 'k nu. Ram was weer aan 't plagen gegaan, gooide minieme projektielen in meisjes-nekken, gaf onverhoeds knikken in knieen van ruggelings naar 'm toegekeerde personen, die dan schrikkend, verwoed krijtend zochten naar den dader, die snel was neergehurkt. Ik lummelde. 't Gevoerde gesprek, door mij afgeluisterd, dwarrelde herhalend in mijn brein. 'k Rilde. De drie regels zag 'k plots voor me zweven en 'k kon ze niet lezen. Als 'k ze prevelend bad, slingerden ze terug in de brokkelende opstapeling van grilligcombineerende vat-looze bizarre bezinksels, 'k Moest dadelik op, dat was 't eenige waarvan 'k bewust was. Wat 'k te zeggen had, kon ik onmogelik duidelik releveeren. 'n Tantalos-kwelling, zóó kwamen m'n drie zinnetjes helder in mijn geheugen of ze ontglipten me. Hulpbehoevend sjokte ik achter Hamme en Ram aan, die me voor gingen. Werkelik, de grond loste zich op, ik voel 't nog. 'k Verzonk en om niet omver te tuimelen kneep 'k Hamme in den arm. Hij schudde me ruw af. - Bè je gek... 'k ben geen meisje... Zag je dat Ram, hij haalde me aan... Ik verwrong m'n wangen, breed plooiend om de lippen die splijtend aan de hoeken opkromden. - Wat lacht dat heer vuil, stookte Ram. - Nou, hij kan 't goed bij ons hebben. Kil drupten droppels op m'n klef-gloeiende handen. Stremming in m'n korpus, besliste geestes-ontvlieding. Hamme gooide de tooneeldeur open. We kwamen op. Hartstilstand durf 'k beweren, héél kort. Voor me vleezige vlekken, zwaar bedoezeld in de zaal, vol raggende duisternis, bespikkeld met omlaag gedraaide kroon-punten. Om 't tafeltje namen we plaats. Strak, verstomd keek 'k voor me, alles vergetend. Alsof ik in 'n mallemolen zat, zoo wentelde in gestage cirkeling 't omringende. Ik verdoofde, - voelde me om me zelf heen buitelen tot 'k een rake peut in m'n lendenen kreeg. - Jìj moet... ezel... 'k Zei iets, valsch, uit den toon, vibreerend... Náást, ònder, bóven me, sabbelde 't spel verder. Nog eens, maar nu was 'k | |
[pagina 759]
| |
'r beter bij, praatte ik, afbrekend met dubbelvouwende tong. - Zeg 't nog 's... treiterde Hamme. 'k Deed 't stamelend. - Nog 's, porde Ram. Nietwaar, niemand verstaat je hier?... 'k Zei 't weer over... - Hàrder!... - Ja, we hebben wel wat anders te doen, dan op 'n woordje van dat merakel te wachten. Allemaal bespotten ze me, mij opzettelijk onderste boven loopend als ze nabij waren. Ratelend dreunden stormingen, héél wijd, met forsche beukingen in m'n smeltend denkvermogen, dat de tegenovergestelde kant uit dreef en opschuimend, storttend over me bruiste als 'n helsch ploffende waterval. Rood-groene vegen omslopen me, tittelende lichtpunten draaiden 'r langs en door in flikker-bliksemend licht. - Kom meê, sjorde Hamme me van m'n stoel op. Gedwee stommelde ik mee, struikelend over Rams uitgestoken voet. Bij de deur drukte Ram me op zij en schoof tusschen mijn arm door. Toen we de deur sloten, kraakte gelach, klatterde applaus... - Stommeling, viel Hamme, achtergekomen, uit, kun je niet luisteren... Heb je geen ooren aan je kop?... of moesten je zemeltjes bedaren?... - 't Heele bedrijf dóór hèm in de modder, hielp Ram. 't Tooneel vordert met zukke zaugers... náh, wat 'n dallas-dekkerGa naar voetnoot*)... wat 'n jammer!!... - Als je me dat morgen weer levert!! Diê wil nou al op 't publiek spelen... nou wordt 't kostelik! Ons acte... òns acte Ram door hèm in de war... Noù, je zal morgenavond wat zien, je moet mij weer'n beentje lichten... - Ik déé niks, meneer Hamme. - Ga wèg... Ze liepen door, beteekenisvol overleggend. Ik naar boven. M'n kleeren scheurde 'k van 't lijf, bepoetste in vertwijfeling m'n beschminkt gezicht. Slikken kon 'k niet. Er weende in me 'n zich niet geven kunnend smart-wezen, dat naamloos ontroerd klaagde en temloos-droef gewaagde van stomme ongekende ontgoocheling. Heimwee naar al wat niet herinnerde aan tooneel smachtte in m'n korte bewegingen. 'k Moest weg, naar búiten!, naar de straat. Bedwingen was bovenmenschelik. 'k Móést, móést uit-schreien de in me opdringende aandoeningen. 'k Móést uitschreeuwen mijne vervloekingen. Mijn droom, m'n illusie was misvormd tot een gedrochtelijk misgeboorte, 'n afschuweliken spot-tiran, 'n wreeden duivel. Gauw was 'k omgekeerd, 'k rolde bijna de trap af, bonsde 't gangetje door, nagesissst. De ijzeren deur rukte ik terug, liet 'r knorrend dichtvallen. Nog hoorde 'k snauwend gejakker naar mij uit de kleedkamers. De kou ijzigde heerlik door m'n versuft hoofd, deed mijn kaken trillen. De snelle afkoeling was te radikaal. De beroering in m'n geschokte nerven perste 'n gil-snik uit m'n lichaam... - Hè... meneer.. 'k Deinsde terug! In 't lugubre kwartier bemerkte 'k verscheiden meisjes. - Meneer?!... - Hé... zèg! - Zoû ù menéér?... Ze kwamen tegelijk naderbij. - Is Huizinga 'r nog?... - Ik wacht op 'm... - Ik óók... - Wìj wachten op 'm. Ze zwetsten niet, ruzieden niet, vroegen allen naar Huizinga. Eén zei, nadat 'k niet antwoordde en voort holde: - O... kijk... 'r is... hìj heb gegriend... Die hebben ze d'r-tusschen gehad. Wat 'n mispunt... die grient... Monnikendam, Maart '06. |