Hoog water.
Maandagavond (12 Maart) werd er op de Normaalschool tot half acht les gegeven. 't Gebouw ligt aan den buitenkant op effen gemaakt en een weinig opgehoogd terrein; de steenen voor de drempels der deuren en de drempels zelve zijn hoog, ongeveer twee voet boven den grond, die, hier en daar van diepten en kuilen voorzien, onregelmatig afhelt naar de rivierzijde. Toen de lessen afgeloopen waren, stapten de eerste twee jongens, niet aan hoog water denkende, waarvan men op het schoolplein toch nooit last had, bij 't verlaten der school tot aan de knieën in het water. Deze verrassing veroorzaakte natuurlijk gelach en opgewondenheid onder de pretgrage jeugd. Door een paar hulpvaardige jongens, die toch al nat waren, werden de meisjes met groot pleizer onder vroolijk gejuich en gelach naar den dijk gedragen.
Met de onderwijzers ging 't moeilijker; die waren een te zware vracht voor de jeugdige schouders. Maar de vindingrijke jeugd wist raad. Zij plaatste een lange bank, uit school, in 't water voor de deur, en een pas verder weer een. Een der onderwijzers klom er op en stapte van de eerste bank op de tweede. De eerste werd nu weggenomen en een schrede voor de tweede geplaatst; de wandelaar zette nu beide voeten op deze stepping-stone en zoo van bank op bank stappende was de tocht door 't overstroomde schoolgebied in een paar minuten afgelegd. Toen er éen schaap over de brug was, volgden de andere.
Natuurlijk gingen de jongens niet dadelijk naar huis. Het maantje scheen nu en dan tusschen de snel voortjagende wolken door en verlichtte een ongewoon en inderdaad mooi schouwspel. Alles buitendijks stond blank, 't water reikte hier en daar tot maar een voet beneden de kruin van den dijk. Overal was men bezig met redden: kippen, varkens, konijnen, bijen, en wat meer gevaar liep van te verdrinken, werd alles in behouden haven gebracht. Hier zag men in een openstaand huis, waar alles dreef wat los was; daar zag men menschen druk in de weer om een dam te leggen of te verhoogen ten einde het water van de achterdeur af te houden; ginds voeren jeugdige varensgasten met tot nog toe door hen ongekende vreugd op een geïmproviseerd vlot over de ondergeloopen uiterwaarden. Dit was de aangewezen manier om ontdekkingen te doen en reddingswerk te verrichten. Lang duurde het dan ook niet of Bram en Adriaan elk met een dunne sliet gewapend, hadden post gevat op zoo'n reddingsboot en staken daarmee van wal den rivierkant uit. (De rivier is hier ongeveer acht minuten gaans van den dijk verwijderd.) De ondernemingsgeest der twee waterhelden werd met het schoonste succes bekroond. Weldra klonk hun een bange kreet in de ooren: help! hier op aan! Nog konden ze bij 't onzeker maanlicht niet zien, waar de noodkreet geslaakt werd; maar op 't geluid afgaande, kregen ze spoedig, toen de maan een blauwe vlakte aan den hemel binnenzeilde, een man in 't oog, die tot den buik in 't koude nat stond en zijn schat, zijn varken, een zeug, met den kop boven water hield om haar voor verdrinken te behoeden. Op zijn hoofd had hij een zak gebonden. 't Knorrig stuk vee scheen niet gered te willen worden. Onder aanhoudend schreeuwen spartelde het geducht tegen. Maar de man had het te lief om het aan de woede der golven prijs te geven. Bram en Adriaan waren op de plek aangekomen. Eerst werd de zak in ontvangst genomen. Wat woelde en krioelde daarin. Wat zit er in? vroegen Adriaan en Bram
tegelijk. De biggen! zei de man, op een toon, alsof hij te kennen wou geven: wat zou er anders in zitten? Nu werd het moedervarken uit haar benauwden toestand verlost en onder de hoede van den druipenden en door en door verkleumden man op 't vlot gezet.
‘Hoe laat is 't jongens?’ vroeg hij. ‘Kwart