De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 662]
| |
getiteld Dorine, een van die nietszeggende, stijl- en kleurlooze boeken, die komen en gaan zonder eenigen indruk na te laten, waarover niemand ooit spreekt, en over wier inhoud niemand zich warm maakt. Over dergelijke absoluut nietsbeteekenende, en niets-zeggende boeken is het niet der moeite waard een artikel te schrijven en ik zou zeker het product Eenzame Menschen even weinig de eer gunnen er hier bij stil te staan, ware het niet dat de méér dan dwaze ‘tendenz’ ervan verdient te worden vermeld, als een aardig staaltje van den tijdgeest en van het valsch en onzuiver gevoel, dat in zeker soort vrouwen heeft vervangen het natuur-instinct, en dat bij hen de rol speelt van ‘hooge levensopvatting.’ Want, laat mij al dadelijk voorop stellen, dat de roman als zoodanig, als letterkundig voortbrengsel, niet hooger maar lager staat dan Dorine. Van in-elkaar-zetten, van een verhaal, van schildering van toestanden of personen, is geen sprake! 't Zijn aan elkaar gereide tooneeltjes, houterig en onhandig als een opstel van een schoolmeisje zonder aanleg, en die alleen maar dienen moeten om de denkbeelden der schrijfster wereldkundig te maken. In den aanvang als Ada en Marie ons als kinderen worden voorgesteld, doen de stijl zoowel als de gesprekken der vriendinnetjes meer denken aan een kinderachtig kinderboekje, dan aan een voor volwassen menschen geschreven roman! En toch is er met dat al niets kinderlijks of natuurlijks over die twee meisjes, maar doen ze integendeel reeds op hun dertiende jaar opgeschroefd en over-wijs. Enfin, ik zei het reeds, er worden zóóveel prullige en onnoozele boeken de wereld ingestuurd, door schrijfgrage menschen en bereidwillige uitgevers, dat de recensent, die veroordeeld wordt dat allemaal te lezen, maar het best doet nu en dan een verstandig stilzwijgen te bewaren, omdat het verspillen van woorden erover zonde zou wezen van tijd en van plaatsruimte. Iets anders echter is het, waar wij na Ada's huwelijk met Walter Bergman, tot de ontdekking komen dat de roman de pretentie maakt van een ‘hooge levensopvatting’ te willen uitbazuinen. Hier is een woord van protest werkelijk noodzakelijk, met het oog op de vele jonge meisjes, en zich minder gelukkig gevoelende jonge-vrouwen, die, dergelijken nonsens lezend, zich gaan inbeelden dat haar eigen tekortkomingen en gebrek aan plichtbesef haar meer tot eer dan tot schande strekken, en groot beklag en medelijden verdienen, in plaats van een welverdiende terechtwijzing. Laat ik u immers eens vertellen van de ‘duisternis’ van Ada's leven, en van den ‘rijkdom’ dien zij leert vinden. Ada van Alfen trouwt, na héél een winter zich er op bedacht te hebben, uit vrije verkiezing, zonder eenigen dwang van buiten van welken aard ook, met Walter Bergman, dien zij van kind-af kende, zoodat zij precies weet wat zij doet, en wien zij haar hand schenkt. Overigens echter, Walter Bergman is een brave, beste man, die haar op de handen draagt, die al het mogelijke doet om haar gelukkig te maken, en met wien het voor menschen die niet doen aan ‘hooge opvattingen’ dus ook niet zoo heel moeilijk moest zijn om gewoon-gelukkig te leven. Maar Ada, vanwege haar ‘hooge levensopvatting’, bedenkt te laat dat zij in een kleine stad niet op haar plaats is, dat zij te verheven is van geest om zich met haar huishouden te bemoeien, (dat kunnen de meiden wel doen, zegt zij), enz. enz. Dientengevolge toont zij haar man den ganschen dag een pruilend gezicht, en maakt hem het leven tot een hel, zonder er een oogenblik bij stil te staan, dat het van een wezenlijk ‘hooge levensopvatting’ zou getuigen, als zij zich herinnerd had hoe zij hem nam uit vrije-verkiezing, en hoe zij daarom jegens hem plichten heeft te vervullen, en de verantwoording, die zij vrijwillig op zich nam, heeft na te komen. Een dergelijk zuiver en juist gevoel is echter deze Ada of liever gezegd hare formeerster: Dorothee A. van Walree zoo totaal vreemd, dat zij zich aanstelt als de meest ontaarde en onnatuurlijke moeder, die men zich denken kan! Zij zegt tegen haar man, dat zij de kleine moederzorgen die een zuigeling van noode heeft ‘niet graag doet’, en ook niet kan begrijpen ‘waarom een vrouw zoo bijzonder blij moet zijn als ze al die werkjes als moeder doen mag.’ - Van deze ‘werkjes’ verklaart zij: ‘'t Neemt mijn dag in beslag zonder dien te vullen.’ - ‘Er zijn veel dingen die ik liever doe.’ Laat ons nu eens kijken wèlke dingen dit zijn, en wáármede deze verheven vrouw, die de noodzakelijke zorgen voor haar eigen kind beneden haar geest en ontwikkeling vindt, zich dan wel wil bezighouden om ‘haar dag te vullen’. We kunnen dit vernemen in het tweede gedeelte van het verhaal, waar we Ada zien in Amsterdam, ‘jours’ afloopend van nuttige en vergaderende dames, met hen pratend over ‘het wijde, gemeenschappelijke, | |
[pagina 663]
| |
dat voor allen gelijk was’. Voor deze inderdaad hoogst ‘nuttige’ en ‘het leven vullende’ ‘bezigheid’ heeft Ada haar man en haar kleine kindje, van een half jaar, overgelaten aan een juffrouw, en is in een pension op de boven beschreven wijze, (het staat er letterlijk zoo), ‘genezing’ gaan zoeken voor haar onder een ‘alledaagsch leven’ lijdende ziel! Onwillekeurig moest ik bij deze beschrijving van Ada's wijze van haar plichten vóór de de eigen deur verwaarloozen, om zich te gaan bemoeien met het ‘wijde gemeenschappelijke’, ineens, met een spotlach, terugdenken aan een ‘avondje’, dat ik eens bijwoonde, van vier modern-aangelegde juffers, die zich voortdurend vermeiden in de meest-diepzinnige questies, van ‘socialen arbeid’, ‘wereldvrede’, enz. enz. totdat zij eindelijk aanlandden bij een discussie over het al of niet noodzakelijke van ‘vivisectie’, waarover drie harer een even besliste meening verkondden als over elk ander onderwerp, waarover wezenlijk verstandige menschen soms jarenlang denken, zonder tot een resultaat te komen, terwijl de vierde, met een naieve plechtigheid, alsof van hare beslissing alles voortaan afhing, verklaarde dat zij zich nog niet gansch en al kon décideeren of zij er tegen was of niet, maar toch hoopte binnen niet al te langen tijd hare opinie te zullen kunnen meedeelen. Dat ik, (eerlijk-gezegd omdat ik het zonde van den tijd vond), voortdurend vermeed aan hare gewichtige discussiën deel te nemen, en in plaats daarvan met mijn hondje zat te spelen op een zeer ‘kinderachtige’ wijze, strekte het, viertal geloof ik, tot gróóte ergenis; te meer omdat zij juist ter mijner eere een bijzondere gróóte mate van ‘ontwikkeling’ wilden aan den dag leggen. Ik moest echter denken in stilte aan de plichten, die deze zoo om ‘maatschappelijk werk’ en om ‘naastenliefde’ bekommerde jonge dames in haar eigenhuis dagelijks verwaarloosden! De eene was een eenigovergebleven dochter van een met veel zonen en kleinkinderen gezegende weduwe, die, zelve nog levenslustig, niets liever had gewild dan in haar meisje een steun en een gezelschap tevens te bezitten. In plaats daarvan echter vond deze het steeds noodig zich het hoofd te breken met studies en lessen, over onderwerpen waarvoor hare hersenen zóó weinig geschikt waren, dat het mislukken harer examens haar ten slotte een bron is geworden van vóórtdurende verbittering, ruzie thuis, en ten slotte zenuwziekte! Nommer twee had een ideaal leven kunnen hebben, en kunnen geven aan hare haar op de handen dragende ouders, als zij had kunnen goedvinden zich te verdragen met haar éénige, zeer vriendelijk met haar omgaande zuster. In plaats echter daarvan verbitterde zij deze en zichzelve het leven, door een onophoudelijke jaloezie van alles, door een geraffineerde boosaardigheid en vinnigheid, die aan de eigen moeder telkens opnieuw de wanhoopsklacht ontlokte: ‘Zoolang zij beiden thuis zijn, heb ik geen leven. Als er maar eene trouwt, dan komt er misschien vrede in huis.’ De twee overigen waren zusters, samenwonend, na den dood der ouders. Ik kan van haar alleen zeggen, dat hare teedere gevoelens over ‘vivisectie’, waarover juist zij een heel aandoenlijk vonnis velden, nog al in tegenspraak waren met haar doen jegens den eigen hond, dien zij, zoodra hij meubels en japon verontreinigde, op een bij zijn jeugd van zes weken niet anders te verwachten wijze, terstond meedoogenloos de deur uitzetten; terwijl zij ook overigens, jegens mensch en dier, beide veeleer wreedheid en gevoelloosheid toonden, dan de zachte gevoelens waarvan zij in theorie den mond zoo vol hadden. Ada doet intusschen nog iets méér dan spreken over ‘het wijde gemeenschappelijke’; zoo en-passant verlieft zij ook nog even op een tot hiertoe gelukkig-getrouwd man, brengt hem het hoofd op hol, en zaait achterdocht en verdriet in het hart zijner blinde vrouw! Zij doet dit alles niet eerlijk uit hartstocht, en omdat zij 't niet laten kan zooals een mensch met minder ‘hooge levensopvatting’ zou doen, o neen, zij voelt zich in geestdrift ontwaken voor de fabriek ‘De Vrijheid’, een met menschlievende moderne ideeën werkende inrichting, onder leiding van Paul van Rhoon. En, tengevolge van die geestdrift, gaat zij die fabriek met hem bekijken, (natuurlijk knusjes samen alleen), en dan slaat die geestdrift over van de fabriek op den leider ervan, en ze houdt intieme schemer-uurtjes met van Rhoon, en bedriegt zijn vrouw; en dat komt allemaal omdat ze véél te goed, en te ontwikkeld, en te ‘hoog van levensopvatting’ is voor het ‘duistere’ samenzijn met haar eigen man en haar eigen kind. - Om de eigen woorden der zoo zuiver voelende schrijfster te gebruiken: ‘Haar denken had gekwijnd als een slecht verzorgde plant in een donkeren hoek, maar nu ging de frissche stroom van een moediger levens- | |
[pagina 664]
| |
beschouwing daaroverheen’ (blz; 184). En nog fraaier blz. 204: ‘Ze was als een vogel in een kooi die door de tralies ziet de schoone wijde wereld daarbuiten, terwijl hij-zelf is opgesloten in enge ruimte. Ze was opgesloten in de engheid van haar sleurleven waaruit ze niet kon losbreken, dat leven, dat ze zichzelf gekozen had, hield haar stevig vast; ze had zich door dien dwang tot nu toe onbewust niet-gelukkig gevoeld, nu plotseling zag ze helder in wat dat leven miste aan frischheid en blijheid. Er waren zoovele andere manieren om den levenstijd te besteden dan zij gekend had; naast het gedachteloos voortgaan op den eentonigen, afgebakenden weg, was er de vlucht door een oneindigheid van leven, dat al het zijnde omvatte. Niet het leven voor je zelf alleen, voor al het kleine dat jezelf van nabij aangaat, maar het leven voor allen, voor het groote geheel, waarvan je een deel bent; niet de regelmatig terugkeerende persoonlijke belangen, maar het belangstellend meeleven met altijd vernieuwd streven, waartoe de voortgaande tijd den wil der menschen aanzet.’ Het zou zijn om je boos te maken, als het niet zoo belachelijk was, dat Dorothee A. van Walree met dergelijke phrasemakerij wauwelt over een haar plicht vergeten moeder, van wie het in 't volgend oogenblik heet, dat zij, na deze schoone overdenking, ‘sidderde voor de leegheid van haar bestaan’; (als je een kindje thuis hebt van een half jaar, benevens een man dien je lief heeft, en jegens wien je verplichtingen op je nam.) - Geen wonder dan ook, dat zij dezen ongelukkige noodzaakt, als zij tot ‘de duisternis’ bij hem terugkeert, (blz. 293), zijn werkkring er aan te geven, om de kleine stad te verwisselen voor den Haag, waar zij dan, evenals in Amsterdam, nuttige en vergaderende vriendinnen kan vinden, om met hen te spreken over het ‘wijde gemeenschappelijke’. Terwijl ondertusschen het arme wurm van een kind hare jeugd mag slijten in eenzaamheid, verstoken van moederzorg en moederliefde... Ik zou nog verscheidene andere onzinnigheden uit dit schoone boek kunnen opnoemen, zoo b.v. de nonsens over het examen van mevrouw van Meerssen, die, zonder dat haar man het merkt, zoo even, mir nichts dir nichts, het candidaats in de rechten aflegt, na te hebben college geloopen, lesgenomen, enz. enz. alles zonder dat hij 't ooit heeft vermoed. Wel trouwde zij hem reeds op haar twintigste jaar na een gewone dorpsschool-opvoeding, wel vergadert en bazelt zij dag aan dag over alles en nog wat, terwijl zij ‘nebenbei’ ook nog ‘heel gelukkig getrouwd’ verbeeldt, en dus ‘heel veel is’ voor haar man, maar toch leest zij hem zoo 'savonds even uit de courant voor, dat ze examen deed in de rechten-candidaats, net even vlug en zonder omslag als een andere vrouw een podding maakt! Ik zou ook nog kunnen vertellen, hoe de eenige die in het boek wezenlijk ouderwetsch-gelukkig leefde met haar man, en hem daarom oprecht betreurt, mevrouw Bergman, bij wijze van tegenstelling moet ondervinden dat haar echtgenoot hèelemaal niet waard was te worden liefgehad, daar hij haar al die jaren bedroog, en zich uit wanhoop van liefde zelf van kant maakte. Maar ik heb reeds lang genoeg stilgestaan bij de onnoozele theorieën van Dorothee A. van Walree, die zij gelukkig zóó talentloos verdedigt, dat haar boek wel geen gróóten lezerskring zal vinden. Daar ik haar nooit heb gezien, of van haar heb gehoord, en dus ook niet weet of Van Walree een pseudoniem is of niet, kan ik niet met zekerheid zeggen tot welken staat zij behoort, tot de gehuwden of tot de ongehuwden. Mocht het láátste 't geval zijn, dan houd ik het voor niet onmogelijk, dat dáárin de oorzaak schuilt van haar verdwaasde levensopvatting en onzuiverheid van gevoel, betreffende het vrouw- en moederschap en dan is de kans groot, dat een in de werkelijkheid ingaan tot ‘de duisternis’ van het leven met man en kind, haar misschien de oogen zal doen opengaan voor het belachelijke der samensprekingen over het ‘wijde gemeenschappelijke’ door verzuurde oude juffers, plichtvergeten moeders, en van hun man weggeloopen vrouwen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|