Christus van ons vraagt om daarmee overgegaan te zijn in het eeuwige leven.
De schets van Ds. B. over het Boeddhisme las ik met belangstelling en uit veel uitspraken van Boeddha, uit voorschriften, die overeenkomst hebben met de Zedeleer van Jezus, schijnt het mij aannemelijk, dat God, dat het Licht, zich ook door Boeddha heeft geopenbaard aan de Indische menschheid naar hare behoeften, naar hare begrippen, naar haar bevattingsvermogen en naar den tijd, waarin Boeddha leefde (623 v. Chr.). Ook trof mij het Nirwana begrip, zooals Ds. B. dit voorstelt, waar het een toestand van volkomen vrede inhoudt, reeds hier op aarde bereikbaar door de volkomen overgave van de Zelfheid aan de Waarheid.
Toch mis ik in al deze geschriften de liefde in dien volmaakten vorm, als waarin wij die door Jezus hebben leeren kennen. Wel leeren wij bij Boeddha van een volmaakte naastenliefde, wel handelde Boeddha uit liefde tot de menschheid, maar ‘God is Liefde’ zoekt ik tevergeefsch. Ook het Karma brengt liefhebben mee, want wat gij zaait, zult gij oogsten; maar ik voel daarin liefde uit plichtsgevoel, geen liefde uit drang van de liefde zelf; een koud systeem, geen liefde, als levend makende kracht, geen volmaakt zijn in de liefde, als levensdoel. Ook Ds. B. erkent in zijn preeken Gods liefde, onder anderen komt die voor als een van de bewijzen voor de Rëincarnatie, waar Ds. B. Jezus uitspraak aanhaalt, dat niemand zijn eigen zaligheid werkt, ‘tenzij de Vader hen trekke’. In zijn preek over Karma zien wij Ds. B. tengevolge van zijn groote dankbaarheid voor zijn hernieuwde gemeenschap met God naar het woord ‘genade’ grijpen en ik meende hierin te zien, dat Ds. B. dus wel erkende de zoekende, de behoudende kracht, de liefde van God uitgaande om den mensch, om alle menschen tot zich te trekken. Dadelijk daarna zegt echter Ds. B.: ‘van God uitgaande is de verzoening nooit genade, maar rechtvaardigheid, wet, plicht’. Verder komt Ds. B. op tegen de willekeur der liefde. Ik voel hier geen willekeur. Gods liefde is toch voor ieder zonder onderscheid, voor ieder, die zich onder den invloed van die liefde wil stellen, voor ieder, die zich maar wil laten vinden. ‘Zoo lief heeft God de wereld gehad.’ De Christus in Jezus geopenbaard, is voor mij de gepersonifieerde Liefde. In Hem leeren wij God als Onzen Vader, als ‘de Liefde’ kennen.
Ds. B. zegt in zijn schets over het Boeddhisme, dat het Boeddhisme tegenwoordig zoowel bij geleerd als ongeleerd de aandacht trekt in niet Boeddhistische landen. Dergelijke feiten moeten, dunkt mij, de Christenen er toe brengen eens na te denken in hoeverre zij zelf daar aanleiding toe geven. Ik vraag mij af, gaat er dan zoo weinig leven uit van hen, die den Christus heeten te belijden, is er zoo weinig van Christus in ons, dat wij Christenen opgehouden hebben het licht der wereld, het zout der aarde te zijn. Is het dorre dogma aan de eene zijde, de doode zedeleer aan de andere zijde schuld, dat de menschheid geen leven meer vindt in het Christendom en leven zoekt toch ieder mensch. Hebben de Christenen zelf aanleiding gegeven tot die vooringenomenheid tegen Christus? Zijn wij Christenen zelf hinderpalen voor anderen op den weg ten leven? Kennen wij Christus wel werklijk? Zijn hier soms ook de woorden van Jezus tot Philippus van toepassing: ‘Ben ik zoo langen tijd met ulieden geweest, en gij hebt mij niet gekend?’
Het moet toch een misstand zijn, dat de menschheid zoekende en zoekende naar licht naar leven, zich afwendt van het Christendom om haar toevlucht bij het Boeddhisme te zoeken. En toch, laat de menschheid maar zoeken, maar vragen. Wie zoekt, die vindt, wie klopt, wordt opengedaan. Als dan maar allen, die zich door het licht, dat van Boeddha is uitgegaan, laten onderwijzen, van harte kunnen getuigen evenals de Samaritanen, wanneer ze eens met Jezus in aanraking komen: ‘Wij weten, dat deze is de Christus, de Zaligmaker der wereld’.
Valt het dan ook te betreuren, dat het vooroordeel tegen Jezus zoo groot is, dat het werk ‘Boeddha’ noodig blijkt in onze Christelijke landen om den mensch op den weg tot Christus te brengen en al is het, dunkt mij, in principe een misstand, dat zuiver Boeddhistische leerstellingen in de Christelijke kerk worden gepredikt, het komt er toch ten slotte maar op aan, dat allen, die zoeken, vinden, dat allen van de duisternis tot het licht komen, dat allen deel hebben aan Christus en dus de gemeenschap van den mensch met God is hersteld.
Mevrouw A.C.F. - G.
Den Haag, 14-2-'06.