den eersten steen op baar’, dan zou de laster verstommen en zich verbergen, evenals de beschuldigers van Magdalena voor bijna 19 eeuwen deden.
Hoe kostbaar daarentegen zijn enkele woorden, als zij juist en op het rechte oogenblik worden uitgesproken; als zij zich in den vorm van aanmoediging openbaren; als zij een warmhartige edele drijfkracht achter zich hebben!
Welk een wonderen kunnen zij in iemands leven uitwerken! ‘Ik heb een droom gedroomd!’ roept de hoopvolle jongeling uit, als hij de toekomst vol verwachting te gemoet ziet. Iemand hoort hem, en antwoordt: ‘Ik maakte mijn droom tot werkelijkheid en gij kunt hetzelfde doen!’ Hoe veranderen deze woorden zijn blik op de toekomst, welke frissche inspiraties zijn daardoor aan die jeugdige ziel geschonken, hoe is zijn zien en beschouwen voor de werkelijkheid der dingen daardoor juister en blijder geworden!
‘Neen, neen!’ zegt de edele, oude vrouw tot de jonge maagd, die op het punt staat den eersten stap te zetten op een weg, die van het pad der deugd afvoert, ‘neen, dit is Gods wereld, en wij moeten Gods wil doen tot elken prijs, ten koste van ons zelven’. Aarzeling wordt een vast besluit. Een twijfelende, jeugdige ziel door een bemoedigend woord gered!
Welnu, tegenover het meest verheffende staat het meest bittere, tegenover het beste het slechtste. Wat kan het verstand uitdenken, dat meer een onsterfelijke ziel onwaardig is, dan een phrase, zoo ingekleed, dat zij hem geheel ontmoedigd, die haar hoort? Een zin, die een ‘steek onder water’ bevat, kan meer kwaad veroorzaken, dan wel nagemeten kan worden. Als een mensch zich uit den poel van verkeerdheden tracht op te heffen, is zulk een zin gelijk een zware hand, die hem op den schouder wordt geplaatst, om hem terug te duwen.
Een kwaad gerucht over iemand te verspreiden, is gelijk een handeling, die de engelen doet weenen, waarover de hemelen befloersen. Het is reeds moeilijk genoeg gepast te handelen onder de beste omstandigheden, en hij, die daaraan moeilijkheden toevoegt, zou het wellicht onmogelijk maken recht te handelen, en alzoo zijn strijdenden medemensch verhinderen, zijn lotsbestemming te bereiken. Woorden zijn soms zoo licht als het wollig zaad van de distel op den wind, maar op andere tijden zijn zij zoo zwaar als lood, of zelfs zoo, dat zij als een sneeuwval verpletteren.
Daarom moet niets, dat wij bezitten, met zooveel zorg bewaakt worden als onze lippen. Doe en zeg al wat gij kunt om te verblijden, want God alleen kent het geheim onzer levens; hoezeer wij behoeften hebben dergelijke woorden te hooren, en hoeveel invloed zij kunnen uitwerken. Maar sta nooit, nooit, onder welke aanleiding ook, uzelf toe een gerucht van eenig schandaal te bekrachtigen. Als er in eenige ziel iets verkeerd is, zal dit zijn eigen resultaten voortbrengen, want de wetten van het heelal zijn onveranderlijk; maar als het verkeerde daar niet is en gij geeft door eenig woord van uw mond den indruk, dat het daar wel is, dan veroordeelt gij, zooals gij niet wenschen zoudt zelve veroordeeld te worden, en gij zoudt het als een groote ramp beschouwen, als ge met dezelfde maat gemeten werdt.
Wij moeten hulpvaardig, niet krenkend voor anderen zijn. Het is een der eerste eischen van den christelijken godsdienst, dat gij uwe buren zult liefhebben, en waar liefde is, daar is altijd een troostwoord voor den gevallene, maar nooit een woord, dat het hem gemakkelijk maken zal, nog dieper te zinken. Open uw mond om al het goede tot iedereen te zeggen, dat gij kunt, maar sluit uw mond voor de uiting van sarcasme of van kwaad vermoeden. Laat het niet gezegd kunnen worden in de toekomst, wanneer wij alles en allen van aangezicht tot aangezicht zullen zien, inplaats van door een donker gekleurd glas, dat gij eenige ziel terug gedrongen hebt door een onedele uiting: want woorden zijn dingen, woorden zijn soms doorvlijmende zwaarden, woorden zijn stormvlagen, die boomen met wortel en al omwerpen, woorden zijn bliksemslagen die soms doodelijk treffen en langzaam duizendvoudig doen sterven.
Als gij niets goeds kunt zeggen, zwijg dan geheel en al. Herinner u steeds de legende van den vreemdeling, die in het midden van een volksmenigte stond, welke vol nieuwsgierigheid naar een dooden hond staarde. Het arme schepsel was vol wonden en verminkingen. Deze werden allen door de nieuwsgierige beschouwers opgesomd, maar een zachte stem werd gehoord, die zeide: ‘Hij heeft prachtig witte tanden?’ Zij keerden zich vol verrassing om, en een vrouw fluisterde: ‘Het moet de Christus zijn, want Hij