dankbaar dat ik zooveel hooger sta dan deze en die!’
Anderer val doe ons hopen dat hun oogen mogen opengaan, dat hun slapende gewetens spoedig ontwaken, opdat zij komen tot het inzicht van wat zij misdreven, de weg tot innerlijke vernieuwing; hij legge ons de vraag voor: ‘in hoever ben ik medeplichtig aan de afdwalingen van wie mij omringen; wat had ik kunnen, wat had ik dus moeten doen om zoo mogelijk hun dwaling te voorkomen, te verhoeden?
Tegenover slachtoffers van een onheiligen hartstocht - welke die ook zij - kan men denken aan het eeuwenoude ‘zij hadden de duisternis liever dan het licht’, ook aan dat andere ‘..zij weten niet wat zij doen.’ Anders gezegd: men kan denken aan boosaardigheid, aan slechtheid en algeheele zedelijke verdorvenheid, aan een zoo en niet anders gewild hebben, maar ook aan zedelijke verblindheid, aan een innerlijke zwakheid welke aan allerlei machten en invloeden en inblazingen op den duur het hoofd niet konden bieden.
Dit is de tragedie van elk menschenleven: de bitter zware strijd tusschen het willen van het goede dat men liefheeft en het niet hunnen trouw blijven daaraan.
In de diepte van ons wezen woont het slechte niet, maar het goede dat verduisterd, nooit vernietigd worden kan.
Vernederen wij den mensch niet. Telkens - na den diepsten val - spreken schuldbesef, berouw, drang naar hooger luide in hem.
De ziel is Christinne van natuur.
Iedere zedelijke afdwaling roept ons met grooten ernst toe: ‘wie meent te staan, zie toe...!’
Een mensch kan klimmen op den maatschappelijken ladder, in stoffelijken opzicht. Hij kan groeien als geestelijk, hij kan stijgen als zedelijk wezen.
Maar ook het tegenovergestelde aanschouwen wij helaas gedurig. Hij kan achteruitgaan in de maatschappij; hij kan minder worden als zedelijk schepsel; hij kan zedelijk dalen.
Een mensch - d.w.z. iedere mensch, want ‘wij zijn allen van gelijke beweging’ - kan zinken in zedelijk opzicht. Aan dat gevaar staan wij allen bloot.
Dat dalen gaat aanvankelijk onzichtbaar voor anderen. Minder worden in geestdrift, in geloof in ons zelf en in anderen, in een toekomst, in eerbied voor hooge beginselen, neen! dat bemerkt de buitenwereld niet aanstonds. Doch allengs daalt hij hoe langer hoe meer. Gedachten, stemmingen gaan zich langzamerhand in daden uiten en wat eens doorleefd werd in eigen verborgen kleine wereld, wordt straks geopenbaard: zichtbaar, waarneembaar.
Voor een iegelijk dreigt dit gevaar. Daarom werd eenmaal gezegd: ‘prijs niemand gelukkig vóór zijn dood.’
Wij meenen allen stevig te staan.
In die overtuiging gaan wij het leven in, vast verzekerd dat we kunnen ‘staan op eigen beenen.’ Wij hebben een goeden dunk en de heerlijkste verwachtingen van ons zelf. Wij vertrouwen op eigen, inwonende zedelijke kracht. Achting, eerbied voor ons zelf, gevoel van eigen waarde, besef van roeping en van verantwoordelijkheid, drang naar een ‘excelsior’ vervullen en dragen ons. Wij zullen pal staan, velerlei trotseeren en ‘neen!’ zeggend en een ‘ga achter mij, satan!’
Hierin is geen overmoed, maar welbewuste kracht. Te bewaren ons ik, onbezoedeld over te leveren een goeden naam, invloed te oefenen door onze persoonlijkheid en, ons karakter... ziedaar ons levensdevies. Heerlijk wie zoo den voet zet op 's levenspad, wien zulke idealen bezielen.
Een tijd gaat alles goed. Fier en moedig gaan we voort. De stormen echter komen. 't Wordt bijwijlen een orkaan. Wij zien, wij hooren, wij ontmoeten zoo veel. Er komen tegenwerkende machten en bittere ontgoochelingen. Stemmen vleien. Stemmen van eerzucht en heerschzucht, van ‘naam-maken,’ van groot schijnen en groot doen, weerklinken in ons. Er komen begeerten, wenschen; hartstochten doen zich gelden. Verzoekingen alom, telkens andere, telkens meer ons tot zich trekkende. Wij bieden nog weerstand, maar het wordt ons te machtig dikwerf.
‘Wie het zwaard aangordt, beroeme zich niet als een die het ontgespt!’
Geen overwinningslied zingen als de strijd nog beginnen moet.
Dikwerf vallen w' ons zelf mee. Straks, ‘neen! dat had 'k nooit kunnen denken; 'k meende zoo sterk te wezen.’
Ach ‘de geest is wel gewillig, maar....!’
Daarom een diep ernstig: zie toe!
Zie toe op u zelf! op uw denken, peinzen, wenschen, begeeren, op uw gezindheden, neigingen en hartstochten, op uw stemmingen als ge alleen, ook als ge te midden van anderen u bevindt.
Zie toe op wat ge hoort en ziet en leest;