De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.
| |
[pagina 472]
| |
te laten aan de zorgen van bonnes en gouvernanten. - Moederliefde is ons bezig te houden met die klein-teêre wezens, met hen meê te leven, ons in hunne toestanden te verplaatsen, met hen meê te denken. - Moederliefde is ze te troosten in hunne kleine verdrietelijkheden en ons te verheugen in hunne vreugde. - Moederliefde is ons zóó vertrouwd te maken met onze kinderen, dat indien ze iets willen vragen, ze 't eerst naar ons toekomen om raad. - Moederliefde is één opoffering voor het kind; als het noodig is, ons alles ontzeggen, ter wille van het kind. Moederliefde bevat geen egoïsme, ten minste als wij de ware bedoelen; zij geeft alles en vraagt geen belooning. Moederliefde maakt sterk, verzet soms bergen, kàn en doet veel en daarom zijn kinderen, die zulk een ware moeder bezitten, veel aan haar verplicht. Moederliefde is wel degelijk een geestelijke eigenschap en heeft niets met geslachtelijkzinnelijke gevoelens te maken. En dan nog iets. Hoe vele vrouwen zijn er, die een kind willen hebben, maar absoluut niet willen trouwen. Dus wèl moederliefde, maar geen man! Mij dunkt, dat dit een bewijs is, dat moederliefde wel degelijk een geestelijke eigenschap is! C. SCHLIMMER-ARNTZENIUS. 11-1-1906. | |
II. Een paar kantteekeningen op de schets: ‘Is hij schuldig?’ door Thelma.Met veel belangstelling las ik bovengenoemde schets in No. 27 van 3 Januari ll. Ook waardeer ik de drijfveer of het beginsel tot zoodanig blootleggen van allertreurigste toestanden in onze (lang niet volmaakte) maatschappij. Maar aan het slot wordt de vraag gesteld: ‘Zou daar nu niets aan te doen zijn? ‘Zou er geen wet kunnen bestaanGa naar voetnoot*) dat alle kinderen van zulke ouders in eene apart daardoor bestemde inrichting opgevoed werden?’ Hierop volgt de slotalinea: ‘Dan zouden er toch minder slechte menschen bestaan, dan zou de Maatschappij wel een beetje veranderen, geloot ik. Maar zoo iets te begingen is heel moeilijk en ik denk ook wel niet, dat het eens tot stand zal komen. En intusschen woekert de zonde voort, eene massa ellende met zich meeslepend.’ Die vraag en de daaropvolgende ontboezeming wettigen, dunkt mij, deze gevolgtrekking, dat T. onbekend is gebleven met hetgeen van algemeene bekendheid mocht geacht worden, dat er door de wetgevende macht in de laatste jaren zeer veel is gedaan om aan de hier bedoelde treurige toestanden tegemoet te komen. Noeme ik slechts de wet ter beperking der ouderlijke macht, de kinderwetten, de tuchtscholen enz. Een berichtje uit het Handelsblad van 10 Januari ll. bewijze dit nader; het luidt: Kinderwetten. Het Gerechtshof alhier wees heden arrest in de zaak van een 13-jarigen knaap, indertijd door de Rechtbank wegens diefstal veroordeeld tot plaatsing in een Rijksopvoedingsgesticht totdat hij den leeftijd van 18 jaren zou hebben bereikt. Het Hof bevestigde het vonnis behalve wat betreft de opgelegde straf en beval dat de knaap ter beschikking van de Regeering zou worden gesteld. Behalve door de wetgevende macht, wordt er ook zeer veel goeds in dien geest gedaan door vereenigingen, genootschappen, publicisten, menschen vrienden en t.q. Is b.v. Boefje, dat onvolprezen boekske, door T. niet gelezen? Wie zal ons kunnen zeggen hoe verbazend veel die schets ten goede heeft uitgewerkt? Is mijn gevolgtrekking evenwel onjuist en is T. wel op de hoogte van een en ander, dan heb ik het recht de door mij aangehaalde slotwoorden op zijn zachtst naief, zoo niet onverantwoordelijk te noemen. A. NIEUWVELD. | |
III. Aan den Heer (Mej:?) G.A. Römers. Geachte Redactrice!Ik verzoek u nog een antwoord op te nemen. Waar zij, die notitie namen in den vorm van bestrijding van mijn schrijven over de zaak ds. B. 't vreemd vonden, dat ik een z.g. leekenblad koos tot terrein van tournooi, heeft de uitslag geleerd, hoe het geenszins onopgemerkt is voorbijgegaan èn voor deskundigen èn voor leeken. Zeker, ook ik houd niet van kwakzalverij, doch tegenwoordig wordt de kennis op allerlei terrein zoo omvangrijk, dat die onmogelijk kan beperkt blijven tot de Universiteit, en men vooral in Amerika b.v. reeds jaren zich toelegde op University extension (verbreiding van kennis buiten de enge grenzen der Universiteit). Ook is het daar veel meer dan hier algemeen om allerlei wetenschappelijke questies in couranten enz. te behandelen. Bovendien krijgt tegenwoordig ieder vak weer speciale onderdeelen, waardoor dikwijls z.g.n. leeken van zoo'n onderdeel heel wat kunnen afweten. - Nu begin ik met U een pluimpje te geven. U doet u voor als leek en werkelijk zie ik uit uw schrijven een vrij scherpzinnig inzicht in den stand van zaken op kerkelijk gebied. Deze dingen behoeven volstrekt niet op de studeerkamers der geleerden te blijven. De ervaring leert, dat ze daardoor nog niet altijd in voldoend verdraagzamen geest zijn opgelost. Het esprit public is vaak door halve inlichting op een dwaalweg geleid. U beweert, dat de Synode niet mocht handelen in strijd met haar reglement. Daarin hebt u gelijk. Wat eischt echter artikel elf: ‘De zorg voor de belangen, zoo van de Christelijke Kerk in het algemeen, als van de Hervormde in het bijzonder, de handhaving haver leer, de vermeerdering der | |
[pagina 473]
| |
godsdienstige kennis, de bevordering van christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die, in onderscheidene betrekkingen, met het kerkelijk bestuur belast zijn.’ - Nu stel ik direkt de vraag: Is hieraan altijd voldaan, ook bij ds. Bähler? U verwijst ook nog naar de Boeddhistische leer der wedergeboorten Deze is juist in strijd met de Christelijke. Deze laatste leert eene innerlijke geestelijke verandering. 't Geval van Nicodemus, die tot Jezus kwam, leert dit zeer duidelijk. De Boeddhisten bedoelen er een verhuizing mee in een ander lichaam. 't Verschilt zooveel als wit en zwart. Ik zal u nog een artikel noemen: ‘Aan de kerkelijke tucht zijn onderworpen alle lidmaten, en inzonderheid leeraren, ouderlingen, diakenen en andere leden van Kerkelijke Besturen, ter zake van onchristelijken wandel, van openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Herv. Kerk (Art. 27 Regl. op 't examen), van verstoring van orde en rust, en van verzuim of vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekkingen.’ Dit is Artikel 3 van Kerkelijke tucht. Ik weet wel, ieder onderzoeke zichzelf, want niemand is vlekkeloos in dezen, dus zullen we ds. B. niet van farizeeuwsch standpunt veroordeelen. Doch de heele geschiedenis is veel omvangrijker en gaat dieper dan men denkt, Artikel 27 (Reglement op het examen). De geëxamineerden door het Prov. Kerkbestuur, dus de aanstaande predikanten, leggen de volgende verklaring af: Wij ondergeschrevenen, door het Prov. Kerkbestuur van.... tot de openbare Evangeliebediening in de Ned. Herv. Kerk toegelaten, beloven in het diep besef van onze roeping en in vertrouwen op God, dat wij daarin met ijver en trouw zullen werkzaam zijn om, overeenkomstig de beginselen en het karakter van de Herv. Kerk hier te lande, het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen, en de belangen van het Godsrijk en in overeenstemming hiermede die van de N.H.K., met opvolging van hare verordeningen, haar vermogen te behartigen.’ Wanneer men nu, gelijk niet alleen door ds. B., maar ook door vele andere predikanten gebeurt, iets geheel anders verkondigt dan het Evangelie van Jezus Christus dan vraag ik u toch: Is dat fair, is dat karaktervol, is dat recht? Ik begrijp zeer goed, dat afzetten eene harde zaak is. We zijn allen menschen, en reeds de Romein zeide: Errare humanum est, dwalen is menschelijk; maar een kapitein, die door bijziendheid zijn vaartuig telkens op ondiepte doet stranden, moet de Directie zoo iemand maar door laten varen tot groot gevaar voor de passagiers? Ik zou er, in ernst, sterk voor zijn om zulke menschen heel beleefd een pensioentje aan te bieden, doch laten sturen liet ik ze niet langer. En om verder alle misverstand uit den weg te ruimen verwijs ik u naar hoofdstuk V. Over het aannemen en bevestigen van lidmaten Art. 39: ‘De bevestiging van lidmaten heeft plaats in eene daarvoor bepaalde godsdienstoefening bij welke hun de volgende vragen, althans wat betreft den geest en de hoofdzaak van de daarin vervatte belijdenis, verklaring en belofte ter beantwoording worden voorgesteld. In tegenwoordigheid van God en van Zijne Gemeente vraag ik u: Vooreerst: Belijdt gij te gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest? Vervolgens: Zijt gij des zins en des willens bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen, gelijk aan zijne ware belijders betaamt? Eindelijk: Belooft gij tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de N.H.K. in 't bizonder, met opvolging van hare verordeningen, naar uw vermogen volijverig mede te werken?’ - Ik wil erkennen zelf niet altijd deze belofte te hebben gehouden. Doch een predikant, die in zijn ambt van bedienaar van het Evangelie van J.C. zich hieraan niet houdt, is dubbel te laken. U kunt nu zelf een en ander overwegen. Het Artikel, dat betrekking heeft op de speelruimte der individueele meening van den predikant is te vinden: Vierde afdeeling, Art. 22 en luidt: ‘Bij de leiding der openbare godsdienstoefeningen gaan zij, zoowel in het algemeen als in het bijzonder met betrekking tot het gebruik van den Heidelbergschen Catechismus, de liturgische geschriften, de vragen bij de voorbereiding tot het Avondmaal, de psalmen en de gezangen, naar eigen oordeel te rade met de godsdienstige behoeften hunner gemeenten.’ Ligt hierin evenwel een vrijbrief om af te wijken van de Christelijke Belijdenis in 't Algemeen. Immers 't reeds genoemde Artikel 27 leert wel anders. - U meent, ik zou gedreven worden uit hebzucht door te blijven in de N.H.K. Daarvan is wel iets waar. De goederen der Kerk zijn door menschen geschonken, die ze wenschten gebruikt te zien tot een heilig doel, tot heil van de gemeente en tot uitbreiding van Gods Rijk. Door evenals de doleerenden in '86 er uit te gaan, laten we alles over, instelling enz. aan menschen die dit willen gebruiken voor een geheel ander doel dan het oorspronkelijke. 't Is hier op de keper beschouwd een zaak van recht. Waar u mij in 't slot aanziet voor iemand, die onverdraagzaamheid leert, daar beoordeelt u mij verkeerd. De Hervormde Kerk steunt geenszins op de vrijheid van gedachte. Ook de Nihilist is vrij van gedachte. De Hervormde Kerk der geloovigen steunt op het onwrikbaar geloof in Jezus Christus, den Zaligmaker der Wereld en duldt geen priesters, die zich stellen tusschen God en hunne ziel, nog minder van priesters, die Hem verloochenen voor Nirwana en Boeddha. Zeer onrechtvaardig en listig bedriegelijk is het denkbeeld, waardoor u wordt gedreven om hen, die 't genoemde geloof deelachtig zijn door | |
[pagina 474]
| |
uw stem uit hun eigen huis te verbannen, een stem, die steunt niet op het historisch overgeleverde geloof der martelaren, doch op de ook van het geloof vrije gedachte. Dit hebben wij te danken aan de moderne predikanten, die hebben gehandeld in strijd met bovengenoemd Regl. Art. 39 voor lidmaten. Ik wil de handeling der doleerenden niet goed keuren, doch hun verzet allerwege sproot hier uit voort, dat aangenomen werden tot lidmaat zij, die niet geloofden in den Christus der Schrift, doch in Hem slechts zagen een buitengewoon mensch. Hierop steunt ook blijkbaar Uw stem. Zonder onverdraagzaam te zijn moet ik u zeggen, dat dit een zandgrond is en feitelijk is ze niet rechtmatig. Oordeel rechtvaardig. Intusschen is de liefde de meeste; daarom neem ik uw liefdelooze slottirade u ook niet kwalijk. En tevens meen ik, dat de liefde geenszins verbiedt om wit wit te noemen en zwart zwart. Hoogachtend blijf ik van u Redactrice de dw. dr. J.B. NAAKTGEBOREN. | |
IV. Geestelijke Communicaties op de Grenzen van Twee Werelden.Weet dit: Alles zal geleid worden ten goede en zal medewerken tot vorming, opleiding, verhooging en een zalig einde. - Gelooft en vertrouwt op de liefde van onzen hemelschen Vader; die gelooft, voor hem of voor haar, zal God Zijn Engel zenden, dat hij zijn voet aan geen steen stootte. Hebt goeden moed en denkt aan het woord van onzen goddelijken Meester: Wees niet bezorgd.
De tijden zijn ernstig - daarom, terwijl het dag is, de hand aan de ploeg, maar dan ook die ploeg in den rechten weg gestuurd, opdat het goede zaad in de geploegde voren vallen kan, en niet daarnevens als onkruid opschietend, het goede en vruchtbare weer verstikt.
Het leven hier is in verfijnden vorm, omdat het kleed achterblijft, voor deze omgeving onbruikbaar. Ons geestelijk lichaam is ook weder met o, zulke fijne stofdeelen omkleed.... Dit is bij ons nu veel meer symbolisch wat kleur en stof aangaat; toch zien wij degeen die ons helpen, en daardoor van zelf reeds grootere geestelijke bestanddeelen hebben, zoo gaarne in fijnheid en zachtheid gekleed. Ons kleed is van zulk een gehalte, dat geen muur, geen deur ons beletten kan in te komen....
Het is een verkeerde opvatting van sommigen, dat ieder, die dezen weg (het spiritualisme) niet op wil of kan gaan, ongelukkig is. Die aan God en aan Jezus gelooft, Hem in zich opneemt, een vrijen blik om zich werpt, den naaste liefheeft vooral met die liefde, die blijft tot over het graf, in alle eeuwigheid, die is ook zonder deze kennis gelukkig, maar zal bij nader kennismaking die ook niet verwerpen....
Gedachten hebben invloed want die behooren tot het geestelijke. Alles trekt aan; alles wat niet rein is, niet goed, niet oprecht is, belemmert. Gij moogt van deze les gebruik maken. Het is uw plicht, uw werk!
Geen twijfel meer aan een eeuwig voortbestaan. Geen verdooving, geen versterking, maar verwisseling van kleed, omdat het op aarde gedragene van te grove stof is.... Te weten dat niets verloren is; dat wetenschap en talenten hier nog beter tot hun recht en ontwikkeling komen. God schenkt aan den zanger en dichter het genie. Hij is de Schenker van het Geloof.
De inspiratie wordt gegeven en de mensch moet het uitwerken en draagt er verder de verantwoordelijkheid van.
Wilt ge iets van mijne woning weten? Denk dan een woning geheel van planten, de heerlijkste, die de verbeelding kan bedenken, want aanschouwen kunt gij ze beneden niet. Bloemen en bladeren, maar zoo fijn, zoo doorzichtig en teer, dat een kind die met één stoot zou doen ineenstorten.... God geeft alles op Zijn tijd. Prijs, loof en aanbid.
Hoe het hier is ingericht. Lieve menschen, ik kan niets anders, niets beters zeggen dan een verfijning op een duizendmaal duizendmalen berekening van alles wat op aarde is. Natuur onbeschrijfelijk, atmosfeer goddelijk, kalm, zoel, altijd geschikt om ons gemakkelijk te verplaatsen. Alles is harmonie!
Weest dankbaar jegens Hem, die het u aan niets laat ontbreken in deze strenge koude en u bevoorrecht boven duizenden. Brengt een steentje aan om den nood te lenigen en denkt nooit: wat geeft mijn penninkske, maar bedenkt dat veel kleinen een groote maken. Zoekt het in uwe naaste omgeving. Op uitgebreide schaal kan niet door een ieder gewerkt worden, maar ach, stoot niemand af in dit zware getij en weest niet te angstvallig om bedrogen te worden. Vele goeden moeten het met de kwaden ontgelden. Klaagt niet, maar dankt den Heer.
God geve dat tegen niemand dit woord moge gesproken worden bij het onderzoek naar de verwerking aller gaven: Gewogen, gewogen - en te licht bevonden. De tijd spoedt voort en is ernstiger dan uw kortzichtige oogen zien kunnen, en de verantwoording staat misschien spoedig voor de deur.... Werkt te samen in de goede, heilige richting tot het groote doel!.... | |
V. Een ‘woelig’ jongemeisjeshoofd.Moedertje, 'k voel me zoo verdrietig, nu je boven ziek ligt, en 'k je niet zooals anders heen en weer zie dribbelen door de kamers, of je op | |
[pagina 475]
| |
't gewone plaatsje zie zitten met je groote mand verstelwerk voor je! Wat lijkt 't huis me koud en verlaten toe zonder jou! Vroolijk komt de zon door de voorramen gluren, als om 't jolig jongenstroepje te zoeken, dat hier zoo dikwijls aan het stoeien is. Ach zonnetje, de jongens zijn uit logeeren gestuurd vandaag; ze waren te druk; en de dokter heeft rust bevolen voor onze zieke, volkomen rust. Ga maar weer weg, zonnetje, kruip maar weer achter de wolken; je helder schijnsel hindert me; ik zou de overgordijnen dicht willen schuiven om je buiten te sluiten. Anders zie ik je graag, want ik hou niet van donker, triestig weer; maar vandaag kan ik je licht niet verdragen. Komt dat omdat ikzelf zoo somber gestemd ben vandaag, en mijn gevoelens in overeenstemming zou willen hebben met mijn omgeving? Hè moedertje, 'k wou dat je maar weer beter was en beneden kon komen! 't Is zoo leeg in de kamer, nu je vriendelijk gezicht er ons niet tegenlacht en we er je opgewekte stem niet hooren. Nooit heb ik zóó gevoeld, wat je voor ons was, als in deze droevige dagen. Vreemd dat ik nu vooral besef, hoeveel je voor ons bent, nu er gevaar bestaat je te moeten verliezen! Je was altijd het middelpunt van ons huisgezin, de spil waar alles om draaide. Nooit zou een van ons iets hebben ondernomen, of jij moest er in zijn gekend. Waren we vroolijk en blij, onze vreugde was niet volmaakt, als jij er niet in deelde. Waren we bedroefd, niemand kon ons zóó goed troosten als jij; en waren we ziek, door wie zouden we dan liever opgepast worden dan door jou! We beschouwden je als ‘ons eigen bezit,’ als iets waarop niemand recht had dan wij. Elk uur van den dag stond je voor ons klaar; voor ons had je steeds tijd; we namen je gehéél en al in beslag! En we vonden dat héél natuurlijk, we wisten niet beter of dat behoorde zoo.... Wat was je toch altijd druk bezig, moedertje! En als je hoorde van andere dames die zoo druk uitgingen, zei je altijd: ‘Hoe vinden ze er toch den tijd toe?’ Maar, zie je, misschien deden ze thuis niet zooveel als jij.... .... Neen maar, wat een typisch voorval was dat met Mevrouw B! Nóg moet ik lachen als ik dáár aan denk. Wat wás ze nijdig, en zoo rood was ze, zoo rood als een kalkoensche haan! O, Mevrouw B, hier was u ook aan een verkeerd kantoor! In-leuk! Die Mevrouw B ook, met haar vereeniging voor 't vrouwenkiesrecht, wat kwam ze hier doen, bij mijn moeder, verbeeld je, die zich nooit met zulke dingen bemoeit! Al haar kennissen liep ze af om hun te vragen op de vergadering te komen en lid te worden van haar vereeniging. En nu kwam ze ook mijn moeder overhalen. Maar dát was mis hoor! Verbeeld je: mijn moedertje en kiesrecht, o 't is om te gieren! Die wil juist nooit van zoo iets hooren, en haar antwoord was dan ook net iets voor haar: ‘Neen, mevrouw, ik doe daar niet aan, ik heb mijn handen al vol met mijn huishouden en kinderen.’ En toen Mevr. B: ‘Maar zóóveel tijd neemt het huishouden toch niet in beslag, dat u er niet een uurtje af kunt nemen voor de belangen van de maatschappij! Laat u dát toch door niemand wijsmaken!’ ‘Wijsmaken?’ antwoordde moedertje weer, ‘ik laat me heusch niets wijsmaken; ik zie 't zélf wel dat mijn huishouden al mijn tijd in beslag neemt. Mijn tijd geef ik geheel en al aan mijn kinderen, mevrouw, en als ik mijn jongens tot brave mannen maak, dan doe ik al wat voor de maatschappij. Zij zullen wel voor de vrouwen opkomen als dat noodig is, en haar verdedigen overal waar ze kunnen! Ik zie het nut van vrouwenkiesrecht niet in; ik twijfel er aan of er een eind aan misstanden zou komen, als de vrouwen zich er mee gingen bemoeien. En daarom stel ik er geen belang in en wil er niet aan meedoen.’ Mevrouw B. af! en verontwaardigd over zóó'n ‘onzinnigen praat’ stapte ze op, om bij andere kennissen haar geluk te gaan beproeven, en misschien haar hart te luchten over sommige dames, die zoo ‘bekrompen redeneeren kunnen en hinderpalen zijn voor den vooruitgang.’ Ga maar hoor, mevrouw B., en haal uw kennissen en vriendinnen maar over te gaan ijveren voor 't kiesrecht! Maar laat mijn moedertje met rust, we hebben haar noodig thuis, zij is van ons, en we willen haar geen uurtje zelfs afstaan voor ‘de belangen der maatschappij’!
Hè wat is 't toch akelig stil in huis! Ik heb in 't geheel geen lust om iets uit te voeren; rusteloos dwaal ik door de eenzame en verlaten kamers. Wat zal ik toch gaan doen, wat? Hè, was Cor maar hier, ze is zoo'n jolige meid, en ze kwam altijd zoo gezellig babbelen; ik heb nu juist zoo'n lust in een praatje met haar. Maar Cor zit nu ginds en studeert in de rechten, die geluksvogel! Wat een leuke brieven schrijft ze toch altijd, en wat een typisch kaartje zond ze mij met mijn eindexamen: C. van Welderen, jur. stud. Zoo in-geleerd klinkt dat. En je moet 't uitspreken zooals 't daar staat, net doen alsof 't geen afkorting is en dan gewoonweg zeggen ‘jur stut’. Neen maar, typisch! Die gelukkige Cor, met haar vrij studentenleven; en ze woont op kamers, en ze hebben een eigen clublokaal, en een ‘praeses’, en ze houden soms lezingen over allerlei interessante onderwerpen, en ze ‘loopen college’, en ze hebben een ‘prof’, en.... ja wát hebben ze niet al. En ze worden zoo ontwikkeld, zoo knap, ze weten over allerlei dingen mee te praten waar wij hier heel eenvoudig geen begrip van hebben! Gelúkkige menschen. En ik ben een gansje en ik sta tegenover Cor met den mond vol tanden, ik weet niets. Waarom mag ik niet naar de universiteit, waarom mag ik óók niet studente worden, waarom niet? ‘Omdat een andere betrekking beter voor een meisje geschikt is, dan een met een universiteitsstudie als voorbereiding,’ zeggen vader en moeder. Wat een onzin! Is een universiteitsstudie dan soms ongeschikt voor een vrouw? Wat kan 't voor kwaad? Kijk dan maar eens naar al die vrouwelijke studenten, kijk dan eens hoe prettig Cor 't daar vindt; en haar vriendinnen vinden 't allemaal even leuk: Wil, en Greta, en Marie (o ja, dat is waar, die heeft haar studie er aan gegeven, maar zij is ook geëngageerd,) en Emma.... Emma...., neen, die moet ik eigenlijk niet opnoemen.... Ik weet niet, ik geloof toch niet, dat die 't studeeren | |
[pagina 476]
| |
zoo plezierig vindt.... Wat praatte ze ernstig dien keer, op dat avondje bij Cor, toen ik daar een paar dagen logeerde, om eens een kijkje te nemen hoe leuk een studente 't had. Wat zei ze toch ook weer, 't stemde me toen zoo ernstig, en hoe kwam 't, dat wij op zóó'n gesprek kwamen?.... O ja, nu weet ik 't weer! Cor was aan 't vertellen over 't leuke studentenleven, en ze zei dat 't toch zoo heerlijk was, en dat ik toch absoluut moest trachten mijn ouders over te halen, me naar de universiteit te laten gaan. 't Was zoo noodig voor de vrouw, groote ontwikkeling op te doen; ze moest noodzakelijk uit haar eng gedachtenkringetje van vrouwelijke dingen gehaald worden. En ik moest óók maar in de rechten studeeren; advocaat worden was zoo mooi, dan kon je later onschuldige menschen verdedigen. Dokter was ook erg mooi, je kon dan zieken genezen, dat was ook een nobel beroep; maar de studie duurde zoo lang, wel zes of zeven jaar. De letteren, dat was ook wel geschikt; dominee kon je trouwens ook worden tegenwoordig. Maar advocaat, dát vond Cor toch 't beste van alles.... En toen opeens viel Emma haar in de rede en riep heftig: ‘Hou toch eindelijk eens op met die mooie praatjes, Cor, en breng haar 't hoofd niet op hol met al die oppervlakkigheid! Een kind ben je toch nog, hoor, een kind! In de rechten studeeren “om onschuldige menschen te kunnen verdedigen”, in de medecijnen “om zieke menschen te genezen”, enz., enz. Denk je dat je alleen onschuldigen moet verdedigen, en dat alle zieken die je behandelt, beter worden? En zijn er geen knappe mannenadvocaten en doktoren genoeg, die dat werk kunnen doen? Laat de enkele vrouwen, die er óók een sterke roeping voor voelen, er zich desnoods bij aansluiten, maar haal toch niet allerlei vrouwen er toe over, die er misschien niet eens zooveel zin in hebben! En dan, denk toch aan de studie zelf, die je er voor doen moet, of reken je die niet? Jij komt hier pas kijken, Cor, en veel gewerkt heb je ook nog niet, je hebt nog niet eens je éérste examen gedaan. Wat weet jij er nog eigenlijk van? Wacht maar eens; als je een paar jaar ouder bent, zullen we elkaar eens nader spreken; ik wou wel eens weten, hoe je dan praten zult! Of je de colleges dan nóg interessant zult vinden, en nóg dwepen zult met de universiteit, en 't studente-zijn dan nóg prettig en gelukkig vindt!’ ‘Nou maar Em, zoo ongelukkig zien de oudere meisjes er toch heusch niet uit, als ze zoo flink voorbijstappen naar 't college! En geen één die nog heeft gezegd, dat de studie haar niet bevalt!’ riep Cor toen uit. ‘Jij overdrijft vreeselijk, hoor!’ ‘Overdrijf ik?’ zei Emma weer, ik voor mij denk dat ik de waarheid zeg. Dat is juist zoo lám, dat geen meisje tegenwoordig ronduit durft te zeggen wat haar ware gevoelens zijn omtrent 't studeeren. Ik wou dat ik die andere vrouwelijke studenten eens aan 't praten kon krijgen, of dat ik eens in hun hárten kon kijken! De moderne vrouw zou dan misschien voor heel wat verrassingen staan. Ja, dát moest er nog bijkomen, dat wij met héél treurige gezichten, al zuchtend, ‘met hangende pootjes’ om zoo te zeggen, naar 't college gingen!! Wat zouden we uitgelachen worden, of beklaagd! En noch 't een noch 't ander is prettig, hoor! Maar met dat al begaan we toch een fout door te zwijgen, en jullie jongeren te laten begaan in je overdreven lofuitingen over de universiteitsstudie. Juist de ouderen, die voelen dat ze geen bevrediging daarin vinden, juist die moesten hun stem laten hooren. Maar 't ontbreekt ons aan moed, zie je. En ik ook, ik heb ook nog geen moed om openlijk te zeggen, dat deze studie een vrouw niet gelukkig maakt, en dat ik eigenlijk meer zin heb in ‘doodgewoon vrouwenwerk.’ Mij interesseeren de colleges niet erg, hoe interessant ze op zichzelf mogen zijn. En ik zou wel eens willen weten hoe de andere meisjes aan de universiteit hierover denken!’ ‘Ach je ziet alles véél te donker in, Em!’ waagde Cor nog eens te zeggen. ‘Zóó erg is 't niet.’ Toen Emma weer: ‘Hoor eens, nu wil ik toch Marie's opinie graag weten! Toe, Marie, jij bent hier nu twee jaar, en je hebt de studie in den steek gelaten, omdat je verloofd bent en op de huishoudschool nuttiger dingen moet leeren. Zeg nu eens heel eerlijk, heb jij de studie prettig gevonden, of hou je meer van 't werk, dat je nu doet?’ ‘Ja, om je de waarheid te zeggen, we zijn nu toch onder ons: ik vond de studie droog en vervelend hoe verder ik er in kwam. Ik voelde, dat 't niet iets was waar een vrouw plezier in hebben kon, en huishoudelijke dingen trekken me nu veel meer. Maar weet je in 't begin was ik toch vol geestdrift over 't studente zijn; ik kan in Cor's gevoelens van nu wel komen!’ ‘Jawel, in 't begin, maar zoo was ik ook! Wat ik me afvraag is alleen dit: vonden wij de studie op zichzelf prettig, of trok ons 't nieuwe van het studentenleven meer aan? Dát is de kwestie, zie je. En dan, ik geloof dat er bij ons allen wel een beetje ijdelheid bij komt, denk je niet? Want nietwaar, wij gaan den mannen toonen, dat wij ‘inferieure wezens’, langen tijd voor ‘dom’ uitgemaakt, óók wat kunnen! D wij in staat zijn, net zoo goed als zij, moeilijke academische examens cum laude af te leggen. Wij zullen maken dat de mannen niet meer op ons neerzien, maar eerbied voor ons zullen krijgen! Hm! Weet je, wat ik wel zou willen weten? Of de mannen werkelijk eerbied hebben voor ons! zouden ze niet spotten met ons, in 't geheim natuurlijk, als ze onder elkaar zijn? Ik zou hun willen vragen, of ze liever een ‘geleerde’ vrouw zagen, dan een ‘gewone’, en dan, zouden ze daar eens een oprecht antwoord op moeten geven! Maar enfin, laat me maar niet uitweiden hierover, Cor vindt dat ik al genoeg doorgedraafd heb! Maar jij, wendde ze zich toen naar mij, ‘als je niet wezenlijk roeping voelt iets te worden, waarvoor je studeeren moet aan de universiteit, kom dan niet hier! Ga liever werken voor een vrouwenbetrekking, waar je zeker meer bevrediging en geluk vinden zult!’.... Ik was in een gedrukte stemming geraakt door haar woorden, en die week niet, hoe Cor me ook trachtte op te vroolijken en me zei, niet te veel te hechten aan Emma's redeneeringen, omdat Em zoo zwaar op de hand was. Ook nu voel ik me weer ernstig, nu ik aan dat alles | |
[pagina 477]
| |
denk.... Em zal me toch niet iets wijs hebben gemaakt? 't kan haast niet, ze sprak zoo ernstig.... Mijn lust in de studie is toch eigenlijk bekoeld....
Hè, wat is 't akelig stil! Hoe zou 't met moedertje gaan, zou ik eens gaan kijken of ze wat noodig heeft? Wat héb ik zitten peinzen, mijn hoofd is moe van al dat denken.... Hoe zou de dokter moeder vinden, beter of.... Alle zieken worden niet beter; zei Emma ook niet zoo iets?.... God, als we moedertje eens gingen verliezen? Wat zou dat een leegte geven hier. Nooit meer haar vriendelijk gezicht te zien, nooit meer haar liefdevolle woorden te hooren, geen kus meer van haar te krijgen? nóóit meer?.... O neen, neen, ik wil daar niet aan denken! Slecht, akelig, náár, ondankbaar kind dat ik was, vrijwillig haar te willen verlaten! Uit eigen beweging héén te willen gaan; den tijd dien ik van haar genieten kan, vrijwillig korter maken door weg te gaan van hier om te gaan studeeren ginds aan de universiteit, waar ik misschien niet eens gelukkig zal zijn! Niet eens gelukkig.... Neen, neen, ik wil niet gaan! Moedertje vergeef me, je hebt zóóveel gedaan om ons thuis voor ons te maken tot het zónnigste en gelukkigste plekje op aarde, neen, ik ga niet weg! Ik blijf bij je, hoor, zoolang ik dat kan!
STUDIUM
Die hoopt dat anderen hunne meening zullen zeggen hierover. | |
VI.December 1905.
Geachte Redactie!
Met opname in uw blad van bijgaand adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal zult u mij namens den Bond van Onderwijzeressen bij het Fröbelonderwijs zeer verplichten. U dankend voor de opname
Hoogachtend,
Joha. Wierts van Coehoorn-Stout.
L.S.
Het Bestuur van den Bond heeft het genoegen hierbij de leden in kennis te stellen met den inhoud van het adres hetwelk aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal verzonden is geworden.
Amsterdam, Dec. 1905.
De ondergeteekenden Joha. Wierts van Coehoorn-Stout en Anna de Groot, resp. Presidente en Secretaresse van den Bond van onderwijzeressen bij het Fröbelonderwijs, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 23 Januari 1905, Stbld. No. 13, hebben de eer zich namens dien Bond tot u te wenden met het verzoek van uw aandacht voor het volgende: Daar de toestand van het Bewaarschool-Fröbelof Voorbereidend Onderwijs zonder eenige wettelijke regeling is, heeft ieder de vrijheid, zonder eenig bewijs van bekwaamheid daarvoor te hebben afgelegd, aan een bovengenoemde inrichting werkzaam te zijn, zeer zeker tot ontzaglijk nadeel voor de jeugd van 3-6 jaar, die van zulke inrichtingen gebruik maakt en door onwetende ouders aan onbekwame krachten wordt toevertrouwd. Voornoemde Bond verzoekt daarom een wettelijke regeling, bepalende: dat ieder die aan een dergelijke inrichting wenscht werkzaam te zijn een diploma van bekwaamheid, verkregen aan een Kweek- of Vormschool, moet kunnen vertoonen, alvorens tot een zoodanigen werkkring te worden toegelaten; dat de opleiding ter verkrijging van het Diploma A (Hulponderwijzeres) of Akte B (Hoofdonderwijzeres) aan een der Vorm- en Kweekscholen voor genoemd onderwijs, volgens een gelijkluidend Programma zal worden gegeven en dat, om dezen geheelen tak van onderwijs te verbeteren, een programma vereischt zal worden gelijkwaardig met dat, hetwelk aan een der best bekend staande opleidingsscholen wordt gevolgd en dat slechts dan een diploma als boven omschreven van kracht zal zijn wanneer het door een officieele commissie is afgegeven.
't welk doende enz.,
Namens den Bond voornoemd,
Het Bestuur,
Joha. Wierts v. Coehoorn-Stout, Presidente.
Anna de Groot, Secretaresse. |