De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
10 Januari 1906.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 450]
| |
teering (waardoor de boven gewraakte lichtvaardigheid bij den voortbouw reeds bij voorbaat beteugeld wordt) - en ik, in alle bescheidenheid, tot een zoodanige fundamenteering eenige hoeksteentjes meen te kunnen aanbrengen.
* * *
Ik houd mijn betoog aan de hand van de onlangs verschenen Pro-en-Contra-brochure door de H.H. Hamburger en Verkouteren en begin daarbij met een korte samenvatting van de motieven welke door dezen vóor- en tegenstander van het Vrije Huwelijk ter staving van het door hen ingenomen standpunt worden aangevoerd. Volgens den heer Hamburger ‘berust het tegenwoordig wettelijk huwelijk op leugen en gezag, het bevordert de onzedelijkheid. De huwelijkswet geeft den man het recht als heerscher over zijne vrouw op te treden, haar als zijne slavin te gebruiken! Zij eischt van twee menschen die geestelijk zoowel als lichamelijk zich vereenigen willen, dat hare toestemming gevraagd wordt en behoudt zich het recht voor te weigeren dat deze verbintenis gesloten wordt. Zij kan dwingen een verhouding, waar geen liefdes-eenheid meer bestaat, te laten voortduren. Zij straft met gevangenneming den echtgenoot, beschuldigd van overspel. Zij bevordert knoeierijen en bevoorrechtingen en bakent den weg, zoowel voor den man als voor de vrouw, tot het najagen van kapitaal en stand...’ (blz. 2 der genoemde brochure). - ‘Het wettelijk huwelijk is niet meer een huwelijk van personen, maar dat van stoffelijke belangen. Het maken van een huwelijkscontract, waar ook nog een notaris bij te pas moet komen, gelijkt meer op het ondernemen van een handelszaak, dan op het sluiten van een huwelijk. Er wordt alleen over geld en over den dood gesproken; men krijgt het gevoel zijn begrafenis te regelen, inplaats hoopvol en blijmoedig een leven van geluk en tevredenheid te gemoet te gaan. De keuze der jongelui wordt als bijzaak beschouwd, terwijl het optreden der ouders met hun zoeken naar stand en fortuin, geboorte en geld een allereerste plaats inneemt’. (blz. 7) - ‘De tegenstanders van het vrije huwelijk zou men in de volgende rubrieken kunnen verdeelen: de conventioneele bourgeoisie, de orthodoxen, de onontwikkelde massa, en de voorstanders van de polygamie, polyandrie en sexueel communisme (zij die in het huwelijk alleen zien sexueele omgang met meer dan één man of vrouw).’ (blz. 1) Wanneer wij de motieven van alle dezen nagaan ‘dan vinden we dogmatische opvattingen, angst voor de publieke opinie, gemakzucht of vrees voor materieele of sociale achteruitgang.’ (blz. 14) Tegenover hen nu geldt het vol te houden hoe slechts ‘liefde en vrijheid in de ware beteekenis van het woord, de fundamenten (zijn) waarop het vrij huwelijk als monument verrijzen zal, het zijn de noodwendige pijlers, waarop het gebouw steunen moet, want zonder deze zal het onvermijdelijk inéén storten, zal er van huwelijk geen sprake kunnen zijn....’ (blz. 10.) Hiertegenover stelt de heer Verkouteren dat ‘reeds de vraag: “Vrij of onvrij huwenlijk” op een verkeerd punt van uitgang (wijst). Het huwelijk is een goddelijke, geen vrije menschelijke instelling. De mensch heeft het niet gemaakt maar gekregen.’ (blz. 22). ‘Het vrije huwelijk ontaardt vroeg of laat in vrije liefde en daar is het ook bij velen om te doen, al zijn er ook niet weinigen, die het oprecht en eerlijk meenen. Zij die er geen doekjes om winden zeggen het rond uit, dat het eene behoefte is van den mensch meer dan één persoon lief te hebben; van nature is de mensch polygamist. Alsof iemand, die vele vrienden heeft, er ooit meer dan één boezemvriend op na houdt! Waar blijft hier nu ook het groote argument der stabiliteit, dat het vrije huwelijk moet redden? Het zou, naar men zeide, een veel meer vasten band scheppen dan het onvrije, maar die vastheid is onvereenigbaar met de theorie, dat de mensch werkelijk behoefte heeft aan afwisseling in de liefde. Is dit zoo, dan geeft het vrije huwelijk ons een mormonen-staat of nog erger. Een groot misverstand ligt aan de theorie van het vrije huwelijk ten grondslag. Alle ontwikkeling is groei. Het begin moet dus altijd klein en het einde groot zijn. Mooi beginnen, om slecht te eindigen is volkomen tegennatuurlijk. Toch wordt hier dat abnormale tot het normale gepromoveerd. De veronderstelling is niet, dat de band tusschen de echtgenooten met de jaren steeds hechter worden zal, zooals in een goed geordend huwelijk nooit [?? - E.] uitblijft, maar steeds losser, totdat eindelijk de samenwoning geen reden van | |
[pagina 451]
| |
bestaan meer heeft en dus van zelf ophoudt. Reeds den dag na het huwelijk dus begint de achteruitgang, zoodat feitelijk met het einde wordt begonnen en met het begin geeindigd.’ (blz 23). - ‘Bij de voorstanders van het vrije huwelijk komt ook weer het oude individualisme om den doek kijken. Alle organisaties moeten verdwijnen. In atomen moet heel de maatschappij worden opgelost. Geen gemeenten meer, geen staat, geen gilden, geen huisgezin en geen familie. Het gezinsleven kweekt slechts egoïsme. De liefde voor het gezin doet te kort aan de liefde voor de gemeenschap en de menschheid. Alsof niet juist in het gezin het individu het eerst leert zijn egoïsme ten offer te brengen. Zonder gezinsleven geen altruïsme.’ (blz. 24.) [Gaat deze redeneering eigenlijk niet meer tegen het beginsel der vrije liefde dan tegen dat van 't vrije huwelijk? Kunnen de voorstanders van dit laatste hier niet terecht op antwoorden, dat zij - althans wat hun principe aangaat - het gezin niet willen oplossen doch juist veredelen, aangezien de liefde der ouders en de motieven die hen vereenigd houden in 't vrije huwelijk uit den aard der zaak veelal een zuiverder karakter zullen dragen dan bij 't wettelijk huwelijk het geval is? In de practijk wordt het gezinsleven óók bij dit láátste bedreigd, zoo geen liefde de ouders samenbindt. - Esser.] ‘Dat het huwelijk zelf - aldus Mr. Verkouteren - een onzedelijke instelling worden kan, als liefde en oprechtheid tusschen man en vrouw ontbreken, mag worden toegegeven, maar daaruit volgt niet, dat die beide factoren, zoo zij aanwezig zijn, alles maar goed kunnen maken en tegen de groote nadeelen van ongeregelde verbintenissen kunnen opwegen. Hebben man en vrouw elkander in alle oprechtheid lief, dan denken zij zelfs niet aan de mogelijkheid van scheiden. Zij zijn niet bevreesd met moeilijk te verbreken banden aan elkander te worden gekoppeld. Het huwelijk heeft op dat punt niets dat hen afschrikt, terwijl juist het vrije huwelijk, dat nog een achterdeurtje opengaat, voor het geval het eens minder goed mocht gaan, een wantrouwen verraadt, dat met oprechte liefde onvereenigbaar schijnt. Ware liefde twijfelt niet.’ (blz. 21) - ‘Het huwelijk is vóor alles eene godsdienstige en zedelijke instelling. Godsdienst en zedelijkheid zijn ten nauwste met elkander verbonden en zedelijkheid en recht zijn niet te scheiden. .... Door de ervaring van vele eeuwen heeft het wettelijk huwelijk zijn nut bewezen en zijn reden van bestaan. Al die nieuwe theorieën zullen voorbijgaan, maar het onvrije huwelijk zal blijven, zoo lang er menschen op aarde wonen. Het correspondeert met onze menschelijke natuur en die natuur blijft door alle eeuwen heen dezelfde....’ (blz. 33.)
Aldus in hoofdzaak de gedachtengang van beide pleiters. Of de verwarring der denkbeelden in zake het huwelijk er door zou verminderd zijn? Mij dunkt eerder het tegendeel, welke meening hier door argumenten moge gestaafd worden. ‘Het tegenwoordig wettelijk huwelijk’ - aldus de heer Hamburger - ‘berust op leugen en gezag.’ Reeds dit punt van uitgang schijnt mij foutief. Mogen leugen en gezag er al dikwijls de consequenties van zijn - het wetfelijk huwelijk berust op niets dan op den vrijen wil van den man en de vrouw. Dat aan deze vrije wilskeuze der beide toekomstige echtgenooten vaak de wil der ouders wordt ondergeschoven, of die wilskeuze - waar zij dan persoonlijk is - niet steeds door een zuiver motief (d.i. uitsluitend liefde) bepaald wordt, kan niet betrokken worden op het feit: dat een vrije wilskeuze de basis is waarop de gedachte van den wetgever is gegrond. Dat dus de wet van twee menschen die geestelijk zoowel als lichamelijk zich vereenigen willen eischt dat haar toestemming gevraagd wordt, zooals de heer Hamburger beweert, is een grove onjuistheid, welke een gebrek aan logisch inzicht verraadt. Van eischen zou slechts dàn sprake kunnen zijn, als de staat die ‘geestelijke en lichamelijke vereeniging van twee menschen’ verbood, zoo zij zich niet eerst in de registers van den Burgerlijken Stand hebben doen inschrijven. Dit nu is geenszins het geval. De individuen worden in deze ‘geestelijke en lichamelijke vereeniging’, datgene dus wat het huwelijk in meer innige beteekenis uitmaakt, volkomen vrij gelaten. Eerst waar zij de bescherming en de rechten van den geordenden staat voor zich en hunne toekomstige kinderen verlangen eischt die staat de onderwerping aan zekere, in het belang der gemeenschap uitgevaardigde administratieve bepalingen. | |
[pagina 452]
| |
Hiermede zijn wij al dadelijk midden in de quaestie, bij 't fundamenteele punt, waar feitelijk alles op berust. En 't verwijt kan den voorstanders van 't wettelijk huwelijk - ook Mr. Verkouteren - zeker niet onthouden, dat dit punt, het centrale gewicht der boven gemaakte onderscheiding, gemeenlijk al te zeer door hen verwaarloosd wordt en daardoor aan de tegenstanders feitelijk een wapen in de hand gegeven. Een enkel woord ter toelichting is hier onontbeerlijk. En dan moet erkend worden dat de voorstanders van 't wettelijk huwelijk in de meeste gevallen werkelijk niet zijn vrij te pleiten van de, door hun tegenstanders zeer terecht gelaakte opvatting, als zoude de op het stadhuis gepleegde formaliteit het huwelijk als zoodanig zijn. Inderdaad is zij er slechts de maatschappelijke bekrachtiging van. Ook aan de instelling van het burgerlijk huwelijk ligt de gedachte ten grondslag, dat slechts liefde, vrije, onbelemmerde liefde de wortel is waarop het wettelijk samenleven stoelt. In dezen zin, doch ook in dezen zin alléén, bevat het boven reeds vermelde woord van Mr. Verkouteren waarheid: dat reeds de vraag ‘vrij of onvrij huwelijk’ op een verkeerd punt van uitgang wijst, aangezien het huwelijk een goddelijke [d.i. in de natuur des menschen zelve gegronde - E.] geen vrije menschelijke instelling is. - En waar het begrip ‘huwelijk’ nu gewoonlijk uitsluitend wordt vastgekoppeld aan de door den staat geregistreerde verbintenis - daar is deze samenkoppeling een willekeurige, in de practijk geijkte, niettemin vaak verwarring stichtende. Waar man en vrouw elkander liefhebben en elkaar die liefde hebben verklaard, daar is het huwelijk gesloten. Tot op deze hoogte zal een voorstander van het wettelijk huwelijk, die een recht inzicht in de zaken heeft, m.i. volkomen met den voorstander van het zoogenaamde ‘vrije’ huwelijk kunnen medegaan. Waar gaan ze nu echter uiteen? Daar, waar het geldt de sociale consequenties van hun in principe vrijwillige daad te trekken. - De vrije-huwelijksman negeert deze consequenties: in schromelijke lichtvaardigheid vraagt hij met den heer Hamburger: ‘Wat raakt het anderen, of twee menschen samen het leven wenschen door te gaan, waarvoor dient hun toestemming?Ga naar voetnoot1) Staat het huwelijk niet veel te hoog, om zijne sanctie te moeten ontvangen van een ons onbekend “hoogwaardigheidspersoon?”’ De onbevooroordeelde bewuste wettelijkehuwelijksman (behoorende tot een kategorie, die de heer Hamburger - bij ongeluk?? - over het hoofd schijnt te hebben gezien, zoo hij haar tenminste niet heeft ondergebracht in den kring van die ‘bekrompen’ orthodoxen!), leeft in het besef van behalve plichten jegens zichzelf en haar met wie hij zijn zielehuwelijk gesloten heeft, ook plichten te hebben tegenover de maatschappij waarvan hij deel wenscht uit te maken en de kinderen die hem kunnen geschonken worden. Daarom begeeft hij zich vrijwillig naar het stadhuis en laat zich inschrijven. En de staat, in ruil voor deze onderwerping in het belang der gemeenschap, schenkt den aldus in deze gemeenschap ingelijfden nu ook de noodige waarborgen om er zich te kunnen handhaven. Is het tyranniek of ook maar onrechtvaardig dat de staat aan hen, die zijne registers versmaden, de bovengenoemde waarborgen onthoudt?Ga naar voetnoot1) Het schijnt mij hoogst onredelijk toe zulks te beweren. - Men kan nu eenmaal niet in en buiten de maatschappij tegelijk staan. En dit is het wat de voorstanders van het vrije huwelijk feitelijk voor zich verlangen.
* * *
Doch - hoor ik mij tegenwerpen - is de wet dáárin dan niet tyranniek, dat zij kan dwingen een verhouding, waar geen liefdeseenheid meer bestaat, te doen voortduren? (aldus de heer Hamburger op blz. 2 der bewuste brochure). - Ik kan slechts herhalen, dat de huwelijkswet uitsluitend gebaseerd is op de veronderstelling van liefde bij de beide echtgenooten, op de veronderstelling dus van iets onvergankelijks. De aard van het wettelijk huwelijk kan dus uit moreel oogpunt niet anders dan onverbrekelijk zijn. En de | |
[pagina 453]
| |
mogelijkheid tot echtscheiding mag hier dan ook nooit anders beschouwd worden dan als een concessieGa naar voetnoot1) aan de practijk achteraf, t.w. daar, waar geen ethische motieven tot samenbinding aanwezig blijken. ‘Hebben man en vrouw elkander in alle oprechtheid lief, dan denken zij zelfs niet aan de mogelijkheid van scheiden. Zij zijn niet bevreesd met moeilijk te verbreken banden aan elkander te worden gekoppeld. Het huwelijk heeft op dat punt niets dat hen afschrikt, terwijl juist het vrije huwelijk, dat nog een achterdeurtje openlaat, voor het geval het eens minder goed mocht gaan, een wantrouwen verraadt, dat met oprechte liefde onvereenigbaar schijnt.’ (Mr. Verkouteren op blz. 27 der brochure).
* * *
Een andere grief die de voorstanders van het vrije huwelijk tegen het wettelijk dito hebben is deze, dat de wet den man het recht geeft als heerscher over zijn vrouw op te treden, haar als zijn slavin te gebruiken, waarbij dan verwezen wordt naar de artikelen 161, 163 en andere van 't B.W. - In waarheid echter is de gedachte welke deze artikelen beheerscht slechts die van de natuurlijke ongelijkheid van man en vrouw, waarbij de man krachtens zijn aanleg als hoofd des gezins is aangewezen. Deze verhouding voor te stellen als die van een ‘heerscher’ tegenover zijn ‘slavin’ is een jammerlijke misvorming van -, een ellendige moderne verblindheid voor de heerlijke natuur-waarheid: dat man en vrouw tezamen eene éénheid vormen, waarin de man, schoon het natuurlijk hoofd, nochtans geen hooger plaats inneemt dan de vrouw, die juist groot is door te dienen en een hulpe te zijn tegenover den man, dien zij liefheeft. Te spreken van ‘heerscher’ en ‘slavin’ veronderstelt de ontstentenis van liefde in de verhouding tusschen man en vrouw, en aangezien juist de veronderstelling ook van 't wettelijk huwelijk liefde is, is 't verwijt, door de tegenstanders van het wettelijk huwelijk den wetgever voor de voeten geworpen, geheel misplaatst. - Verwijt verdienen hier alleen de echtgenooten, die in 't huwelijk getreden zijn zonder die liefde voor elkander te gevoelen, welke een verhouding als van een ‘heerscher’ tot zijn ‘slavin’ ten eenenmale onmogelijk zou hebben gemaakt.Ga naar voetnoot1) * * * Een grove logische fout in de apologetiek der vrije-huwelijksmannen is over 't algemeen het generaliseeren, waarbij de losse feiten te baat genomen worden om daaruit een beginsel te karakteriseeren. Het feit dat er vele wettelijke huwelijken zonder liefde, uit louter berekening, gesloten worden is genoeg om het wettelijk huwelijk te brandmerken. - Niet waartoe het wettelijk huwelijk volgens zijne consequenties leiden moet, doch waartoe het leiden kan - schijnt voor velen de centrale vraag. Alsof men den wetgever aansprakelijk zou mogen stellen voor al waartoe het huwelijk wordt misbruikt! Juist dat de wet de vrije wilskeuze van de individuën in den ruimsten zin hier handhaaft, vrijwaart haar tegen ieder verwijt.
* * *
Zooals ik aan het begin van dit opstel mocht opmerken vlei ik mij geenszins het ingewikkeld vraagstuk van het huwelijk ook maar eenigszins afdoend te hebben behandeld. Voorname onderdeelen - zoo b.v. de quaestie der kinderen - liet ik geheel onaangeroerd. Hoofdzaak was het mij de breede lijnen aan te geven, waarlangs zich, naar mijn vaste overtuiging, de gedachtengang in deze materie heeft te bewegen. Overbodig is het trekken dezer lijnen zeker niet. De grootste verwarring in quaesties als de hier behandelde vloeit juist daaruit voort, dat van weerszijden maar al te vaak geredeneerd wordt zonder fundament, ‘ins Blaue hinein,’ waarbij weliswaar dikwijls snedige opmerkingen gemaakt worden, die echter - bij gebrek aan een synthetische grondgedachte - voor 't meerendeel vervliegen als kaf voor den wind. Ook in de door mij aangehaalde artikelen van de heeren Hamburger en Verkouteren miste ik zulk een centrale gedachte, schoon de heer Verkouteren, uit den aard der zaak, in vele zijner argumenten mij nader staat dan de heer Hamburger - wiens stuk mij zeldzaam oppervlakkig lijkt. Beknopt samengevat zijn mijne gedachten | |
[pagina 454]
| |
over het huwelijk dus de volgende: - het huwelijk in zijne essentieele beteekenis is niets dan de geestelijke realiseering eener liefdesbetrekking tusschen een man en een vrouw. Zoo zijn een jong meisje en een jonge man, ook waar zij volgens de conventioneele begrippen nog slechts verloofd zijn, niettemin wettig (d.i. gesanctioneerd door de natuurwet der liefde) gehuwd, zoodra hun verloving geen bloote ‘kennismaking’ meer is, doch in liefde is gegrondvest. Door den band van dit natuurlijk huwelijk gebonden hebben man en vrouw alle recht op elkaar naar lichaam en ziel.Ga naar voetnoot1) Niet alleen echter hebben zij rechten doch voorzeker ook plichten. Onder deze reken ik de sociale plichten en als voornaamste van deze wel: het doen registreeren van het reeds gesloten huwelijk bij den Burgerlijken Stand.Ga naar voetnoot2) Door deze formaliteit wordt het huwelijk van wettig nu ook wettelijk. Het burgerlijk huwelijk (noch ook het kerkelijk huwelijk) is dus het huwelijk als zoodanig, doch slechts de maatschappelijke (resp. kerkelijke) bekrachtiging er van. Waar de liefde ontbreekt is van een huwelijk geen sprake. Daar is de wettelijke huwelijksvorm een leege huls.
* * *
Alleen een opvatting, waarin de idee van het ‘vrije’ en het ‘wettelijke’ huwelijk vereenigd zijn tot één geheel, steunend op een basis van moreele verantwoordelijkheid - zal het huwelijk in de toekomst weêr die eere kunnen verschaffen, welke het nu - zeer tot schade van gezin en maatschappij - bij een groot deel van ons volk verloren heeft.
19/20 Sept. 1905. MAURITS ESSER.
(Gerard van Eckeren). |
|