de fijnste vezelen van mijn bestaan. Wat is de mensch? zoo richt ik tot mijzelven weer die eeuw in eeuw uit onophoudelijk opnieuw klinkende vraag. Niet eens kan hij den tijd een seconde vertragen of doen versnellen, maar de tijd beschikt over hem naar willekeur, roept hem in 't leven en hij komt, maakt hem ouder, en zendt hem heen zonder op zijn wenschen of omstandigheden te letten, en hij gaat, de tijd is zijn gebieder. Wat blijft er voor hem over in die slavernij? Heeft hij iets waarover hij zelf kan beschikken? Is het niet een ellendig bestaan te worden opgeroepen en te verschijnen, om weer ongewenscht en ongevraagd bij 't eerste bevel te moeten verdwijnen? Ware 't niet beter nooit geroepen te zijn, indien we toch niet mogen beschikken over den duur van ons bezoek? Welke gastheer is zoo onvriendelijk als de Tijd, die u ongenoodigd oproept, u dringt deel te nemen aan den maaltijd des levens, maar u wegzendt, zoodra het hem behaagt, den een reeds bij den aanvang van 't feest, als hij zijn begeerige blikken richt op de geurige spijzen, die prijken op 's levens disch; den ander, terwijl hij met den mond vol geniet van de goede gaven der tafel, een derden, juist als hij op 't punt staat een malsch eendenboutje aan den mond te brengen; terwijl daarentegen menigeen moest blijven aanzitten, die óverzadigd van alle genietingen des levens zat is? Hoeveel gasten, die straks blijde en vroolijk waren in gezelschap van hun echtgenooten of familie, vrienden of bekenden, zitten eenzaam en verlaten te treuren aan denzelfden disch, die anderen een feest bereidt. Welk een dwaze vertooning is toch het leven met den Tijd als ceremoniemeester! Hij regelt en schikt en ordent alles zonder iemands verzet en naar niemands zien, de dwingeland! O, hoe ellendig, niet heen te mogen gaan als men verkiest, niet vrij, maar enkel de slaaf, 't gewillig werktuig van den Tijd te zijn!
En de droefheden van het leven, de onbegrijpelijke mysteriën van het zijn, de ellenden der afhankelijkheid en der onmacht overmeesterden mijn wezen en vernietigden alle kracht, die in mij was. Wegsmeltend in tranen gaf ik mij aan de smart, als een prooi verslagen door de wanhoop, lag ik ter neder. Hartroerend, zielschokkend snikken, deed mijn geheele lichaam schudden, en medelijdend met mijn eigen smart verhoogde nog de ellende van mijn rampzaligheid.
Te midden van mijn diepe wanhoop, terwijl ik daar lag vermorzeld onder den druk mijner groote smart, drong eerst onduidelijk, maar dan helder en klaar het troostwoord tot mij door: ‘Bedaar menschenkind, bedaar.’ En de oogen opslaande, ontwaarde ik een engel des lichts, die mij aanzag met een blik vol liefde en zachtheid. De engel vervolgde: ‘Wat deert u? Oudejaarsavond? Het einde? waarvan? Van een jaar? Is dat nu om te treuren? Heeft het jaar u zooveel droefs, gebracht? Wees dan blijde dat het voorbij is. Maar zeg mij, waarom is juist op dit oogenblik het jaar voorbij? Wat is een jaar?’ En na mijn uitlegging verklaarde de engel der vertroosting: ‘juist, ik wist het niet; noemt gij aardbewoners dat een jaar? Dan zijn alle jaren verschillend. In 't zonnestelsel van Fenix hier 't dichtst in de buurt, duurt een jaar voor een planeet die ook bewoond is, achttien dagen en zoo is 't overal verschillend. Wat is een jaar? Een tijdperkje door jelui menschen afgebakend van den eeuwigen, onuitputtelijken tijd. En als ge dan dat eigengemaakt kringetje hebt uitgeleefd, dan schreit ge? Maar dan moest ge schreien bij elke minuut, die er voorbijgaat, dan moest ge schreien altijd, dan moest uw geheele leven een voortdurende stroom van tranen zijn. En als nu deze oudejaarsavond voorbij is, menschenkind, wat krijgt ge dan?’
‘Een nieuw jaar.’
‘Nu, is dat niet om te juichen? Waar is nu het einde? Ik zie het niet. Gij hebt een einde gemaakt, gij menschen, gij hebt met uw kortzichtigheid, omdat bij u alles einden heeft, ook einden gemaakt aan den tijd, die eeuwig is, was en wezen zal. 't Is een daad van heiligschennis den tijd, den eeuwige, te willen sluiten in perken. En die tranen zijn het loon uwer zonde, d.i. van uw menschzijn. Er is geen einde. Troost u, droog uwe tranen; er is slechts eeuwigheid?’
‘Maar engel,’ stamelde ik, ‘de dood dan?’
‘De dood is een stap van het zichtbare in 't voor u onzichtbare, van 't stoffelijke in 't geestelijke, van 't aardsche in 't hemelsche, 't begin van een nieuw leven. De dood is niet een einde, maar voor u aardbewoners een begin; hij is uwe opname in 't rijk der ruimte en van den tijd. Gij, mensch, streeft om de eeuwigheid, de oneindigheid te begrijpen, die zich aan u openbaart in ruimte en tijd, maar uw eindig wezen met uw onvolkomen begrip schiet te kort. Dit zien is weggelegd voor 't begin van uw eigenlijk