het voorschrift van Herman Bang bij monde van Claude Zoret: ‘Hij is gelukkig, die krijgt omdat hij geeft’....
Ik geloof het laatste.... Of hoe komt het anders, dat juist zij die zelf veel, heel veel leed ondervonden, die afstonden aan het graf een geliefden echtgenoot, een veelbelovend kind, die daardoor afrekenden met persoonlijk egoist geluk, zich soms zóó gansch en al kunnen verplaatsen in het leed en de smart, en óók in de vreugde hunner naasten, dat zij dáárdoor die naasten gelukkig maken, zonder 't zich-zelve te voelen in dien egoisten zin mijner bekende? Of hoe komt het, dat menig ongeneeslijke-zieke, altijd bezocht met een lijdend lichaam en die daardoor zeker niet in egoisten zin zich gelukkig-voelt, dikwijls toch een zonnetje is van gezelligheid in gansch hare omgeving? Waardoor anders dan juist omdat zij geleerd heeft te geven, en daardoor te ontvangen?....
En wilt ge een voorbeeld uit de werkelijkheid, uit de allernaaste werkelijkheid van me-zelve? Laat ik U dan eens vertellen dat ik m'n heele tegenwoordige geluk van huiselijke gezelligheid, van veel méér dan dat, van innige vriendschap en liefde, eigenlijk alleen dááraan te danken heb, dat mijn huisgenoote behoort tot hen die Claude Zoret gelukkig noemt, namelijk tot hen die ‘veel geven.’ Want weet ge hoe ik haar leerde kennen, kennen in dieperen, innerlijken zin, en wáárom ik haar leerde liefhebben toen, en bewonderen als een die hóóg stond, hóóger dan de meesten onzer, en zeker dan ik-zelve...? Ik kwam, een vreemde, in haar huis, en ik zag haar dag aan dag, te midden van een héél druk pension-leven, elk uurtje van haar vrijen tijd offeren aan'n zieke tering-lijdster, haar gansch en al 'n vreemde, maar die haar aanhing als een zuster, die den dokter niet wou ontvangen zonder haar, die haar in beslag nam niet alleen den ganschen dag, dat was nog niet eens het ergste, maar die weldra aan de overige huísgenooten opmerkingen ontlokte als: ‘'t Is toch gevaarlijk 'n teringpatiente,... 't is toch voor òns niet prettig in de besmetting te komen,’... etc., etc. O dat was niet kwaad bedoeld! Dat was het gewone menschelijke egoïsme, de zucht tot zelfbehoud, ons allen ingeschapen. Mij-zelve is 't immers óók gebeurd, dat 'n welmeenend familie-lid me ried toch liever een huis te verlaten, waar ik gevaar liep een zoo vreeselijke ziekte op te doen. En misschien had ik dien raad wel gevolgd ook, want ik geef me niet uit voor zooveel hooger-staand dan een ander, als ik niet zoo getroffen ware geweest door de blijmoedige toewijding waarmede m'n tegenwoordige vriendin dat alles, dat onweer dat zich samenpakte boven haar hoofd, niets achtte, omdat ze die stervende die haar zoo noodig had, niet wou bedroeven of haar aan haar lot
overlaten...
Aan dat geven van 'n klein beetje geluk aan die zieke, offerde ze met het blijmoedigste gevoel ter wereld haar vrijen tijd, haar gezondheid, haar bestaan waarvan ze moest leven....
En dat geven maakte haar gelukkig, gelukkig ondanks haar druk, ongezellig leven, ondanks die atmospheer van ziekte en dood, gelukkig omdat ze geluk gaf. Dááruit is voortgevloeid onze latere trouwe hechte vriendschap tot elkaar, waarvan ik wel zeggen durf, dat zij nu op hare beurt ook wat geluk krijgt, omdat ze zoo veel, zoo héél veel gaf en... geeft...
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.