De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan de correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hun dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice.
Hotspur. - Het is met Uw aangenomen en geweigerd werk juist zooals gij gedacht hebt. De beide tooneelstukken moet ik nog lezen. Maar gij moet niet rekenen op een spoedige plaatsing van al die dingen, want iedereen heeft recht op zijn beurt-krijgen. Wat Isadora Duncan betreft, moest ik lachen om Uw enthousiasme. Ik heb heel veel vrouwen zoo hooren redeneeren, maar ik kan er niets aan doen, dat ze mij koud laat. Met zoo iets is het een questie. van individueel voelen. Daar juist krijg ik de laatste aflevering in handen van Den Gulden Winckel, en zie daarin dat Henri Borel van haar gezegd heeft, hoe ze hem soms deed denken aan ‘iemand die kijkt naar een bromvlieg’, en dan weer aan het bekende ‘musschenvangen door zout op den staart te willen leggen!’ Wat zegt gij nu van zoo'n profaneering van Uw afgodje? - Ik voor mij vond die vergelijkingen niet zoo heel onjuist, om U de waarheid te zeggen. Haar voeten en haar beenen en haar hals vond ik niet-alleen ‘niet-mooi’ zooals gij, maar zelfs héél leelijk. En ik geloof, dat ze een mode-artikel is dat géén blijvenden indruk zal nalaten, en dat ze volstrekt niet die wijziging in den dans der toekomst zal teweegbrengen, die sommigen van haar verwachten. -Ga naar voetnoot*)
J.B.N. te S. - Ik dank U hartelijk voor Uw schrijven. Ik ben tot de levensbeschouwing gekomen, waarin je tot je zelf zegt: ‘Elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad,’ en je daarom maar niet meer verdiept in wat de morgen zal brengen. -
Joep. - Ik kon U in de vorige Lelie maar terloops danken voor Uw vriendelijk schrijven, en de daarbij gezonden bloemen. Eu nu wil ik op Uw briefje nog even terugkomen om U te zeggen, hoe Uw sympathieke woorden me heel veel genoegen gedaan hebben. - Gij schrijft, dat gij Uw gevoelens gemakkelijker mondeling dan schriftelijk kunt uitdrukken; mij gaat het juist omgekeerd. Als ik de(n) persoon vóór me zie, is er iets dat me afleidt, dat me stoort; schrijf ik hem of haar daarentegen een brief, dan is het me of ik alleen met me zelf spreek, of ik m'n eigen intiemste ik voor me zelf ontleed. Daardoor komt het ook heel dikwijls, dat ik zelfs hen, die ik héél goed ken, beter iets schriftelijk kan vragen of kan uitleggen, dan mondeling.
No. 10. - Ik had de bewuste brieven wel degelijk reeds gelezen, maar ik vond het beter U nog eens duidelijk Uw bedoeling te vragen, alvorens ik ze afdrukte in het openbaar. Het is beter naar den bekenden weg te vragen, dan een vergissing te begaan die mogelijk voor U onaangename gevolgen kon hebben. Van daar mijn laatste correspondentie. Op die andere vragen moet ik U beslist een ontradend antwoord geven. Ik geloof niet dat gij daardoor Uw goede doel zult bereiken, alleen dat gij-zelf verkeerd zult worden begrepen. - Dat ‘professor Treub en ik’ zooveel ‘afbreuk deden aan de reform-kleeding’, zooals gij mij schrijft, is dan toch wel een bewijs, hoe slechts een verstandig woord van protest on waarschuwing noodig was om de dwaasheid dier reform, langs zùlk een weg, aan te tonnen. Overigens heb ik nooit tegen iets anders geprotesteerd dan tegen het leelijke, het belachelijk-leelijke van mode-reformjaponnen, die je wilden wijsmaken, dat een streep dwars over je rug, waardoor je middel zich naar boven verplaatst, een ‘lange en schoone lijn’ kan geven! 't Medische gedeelte der questie gaat gansch en al om buiten mijn antipathie er tegen; en 't praktische en zuinige ervan, zooals gij dat beoogt, wil ik geenzins tegenwerken, want, wanneer menschen 't noodig vinden zich te kleeden op 'n manier die hun voorkomt doelmatig te zijn, of goedkoop, maar die volstrekt geen aanspraak maakt op meedoen aan modes, of aan schoonheids-leer, wel dan moeten ze dat zelf weten, en gaat het ook alleen hunzelf aan. Maar iets anders is het als, gelijk 'n paar jaar geleden 't geval was, een hoopje zottinnen, die van zich willen laten spreken, je komen vertellen dat zij nu plotseling ‘de lijnen van schoonheid’ in hun kleeding zullen ontwikkelen, en ze dan tot stand brengen het wansmakelijke en lompe en mal-gracieuse en belachelijke iets, dat professor Treub zoo terecht bestempelde met den tot een standaard-woord geworden naam: Hobbezak. Dan wordt het tijd, in naam van goeden smaak en gezond verstand, de zottigheden dezer zottinnen eens even aan de kaak te stellen. Met welk een goed gevolg dat aan de kaak stellen in de Lelie is geschied, hebt gij-zelf gelegenheid te constateeren naar uw eigen getuigenis.
Herman. - De uitgever weet Uw honorarium. Gij zendt hem slechts in Uw oningevulde nota, met opgave van het nommer der Lelie, en den naam van Uw bijdrage daarin.
Ds. Z. te Y. - In aansluiting aan Uw ingez: stuk de vorige week, en het daarbij-gevoegd briefje, wil ik dat laatste nog even beantwoorden om U te zeggen, dat er, zooals gij gezien zult hebben, voor mij geen de minste reden was Uw stukje niet te plaatsen. De ingez: stukken rubriek dient integendeel tot zooveel mogelijk gedachtenwisseling, over alle onderwerpen van meer algemeen belang. Dat de zaak Bälher ook zulk een onderwerp is, spreekt vanzelf. En ziedaar dan ook de reden waarom ik het zeer goed vind, dat Studiosus die aanroerde in de Holl: Lelie. - Vriendelijk dank voor Uw belangstelling in dat Blad. -
Excelsior. - Ik dank U wel voor Uw briefkaart, Ja 't regent veel in A... Maar wáár regent het niet in ons land? Ik vind het klimaat in ons vaderland vrééselijk! In San-Remo zei me eens een winkelier, sprekend over z'n land en over de armoede daar, en over 't vele geld dat de Engelschen aanbrengen in den vreemde: ‘En toch zou ik nooit, nooit met zoo'n rijken Engelschman willen ruilen. Ik zou mijn heerlijke zon, mijn heerlijk klimaat, niet kunnen missen; het maakt ons blij en vroolijk en zorgeloos, en ik geef de volken uit noordelijk Europa al hun rijkdom cadeau voor mijn bestaan van zomer en 's winters buiten kunnen leven.’ Dat kon ik zoo heelemaal návoelen. Dat de Hollanders zulke stille, in zich-zelf-gekeerde, koude, triestige menschen zijn dikwijls, komt zonder twijfel voor een deef van onze grijze, grauwe regenlucht, die zwaar en troosteloos op je hangt, en je doet heimwee krijgen naar wat licht en wat zonnewarmte van het Zuiden. - De Schotten óók hebben dat zwaarmoedig-ernstige, dat in verband staat met hun wonderbaar-grijze luchten, we! mooi, maar zoo innig melancholiek, zelfs midden in den zomer, als je in de Hoog- | |
[pagina 272]
| |
landen bent. Ik heb het dikwijls met hen gehad daarover, en ze dachten altijd dat ik 't voor ons een groot compliment vond, wanneer ze beweerden, in dat opzicht van ernstig-somber kijken en doen, overeenkomst te hebben met ons Hollanders. Die zelfde overeenkomst trouwens zie ik ook dikwijls in het stugge en weinig toeschietelijke van de Zwitsers. En die óók hebben dat drukkende en grijze en regen-zware in hun luchten, als de bergen zoo dikwijls gansch en al onzichtbaar blijven door de zware nevelen-floersen die ze omsluieren, en je een vlak hollandsch landschap zoudt vermoeden, totdat opééns het zon-doorbreken je de bergen-waarheid weer laat zien. Maar 't Zuiden lacht; het lacht zelfs als het er koud is en guur. En op de rotsen ligt altijd dat wonder-vreemde rose licht, dat is als 'n weerschijn van den hemelglans, en dat je daardoor zoo'n sterk gevoel geeft van te zijn dicht bij een Hiernamaals, bij een vrede-oord waar je 't eens goed zult hebben. Ik geloof dat dáárom de meeste Italianen en Zuid-franschen ook zoo iets opgewekts en blijmoedigs behouden, dat daarom het volk daar zich zoo gemoedelijk, zoo kinderlijk-gelukkig kan amuseeren... Dáár hebben ze geen jenever noodig om zich dronken te maken aan opgeschroefde vroolijkheid. De ‘vin du pays’, die zoo heel onschuldig is, en waarvan ze maar een bescheiden hoeveelheid drinken, is bijna 't eenige wat je daar in de osteria's en herbergjes ziet gebruiken. - Daar ben ik zoo langzamerhand ver afgeraakt van Amsterdam; maar die jenever-drinkende menschen, waarover ik zooeven schreef, brengen mijn gedachten er weer heen terug. O onze zoogenaamd beschaafde menschen-wereld, die zich in de groote steden verdierlijkt aan die smerige alcohol! - Er is niets waarom ik de steden en het volk zoo haat, als dáárom! - En mij dunkt, gij, die de matigheid kent van den Javaan, moet dat ook wel een verachtelijke eigenschap vinden van den Europeaan, die nog wel zoo prat is op zijn ‘hooger-staan’, vergeleken bij die andere volken!
Kokkie. - Ik zou U bepaald raden het niet om te werken, maar liever iets geheel nieuws te maken. Maar als gij meent dat gij het oude gegeven daartoe noodig hebt, wil ik het U wel terugzenden. Meldt mij dat dus nog. - Ja-zeker, ik woon net zoo hier, als in den Haag, met mijn vriendin, en onze Marie, en onze honden. Wij behóóren bij elkaar. - Maar we hebben niet alleen Frits en Benjamin; onze Marie heeft óók nog twee viervoetige hondenkindertjes. En van den zomer zijn we met dat heele gezelschap, allen te samen, langen tijd naar Zwitserland geweest. Dat vertel ik U nu maar eens, omdat gij zoo graag leest van mijn huiselijke omstandigheden, en om U te toonen dat ik Uw vragen niets kwalijk neem.
Judith. - Ik zal Uw beide brieven, den vorigen en dezen laatsten, verwerken tot een hoofdartikel van mij. Daarin zal ik heel veel van Uw brieven aanhalen, want gij en ik zijn het volkomen ééns. Maar, zooals het dikwijls gaat, als men van iemand iets leest, zonder zijn mondelinge toelichting, gij hebt mij een enkele maal misverstaan. Ik bedoel, waar gij die woorden, die ik aanhaalde uit ‘De hulpprediker’, citeert, en er dan bijvoegt: ‘Als dat zoo ware, dan zouden er vele volmaakt-gelukkige huwelijken zijn. En die zijn er niet.’ - Neen - zeker niet... van Uw standpunt, en van het mijne ook. Maar gij moet U plaatsen op het standpunt van het gros der vrouwen, van het gewone soort der aan trouwen behoefte hebbende jonge meisjes. En van hen spreekt de dokter in ‘de Hulpprediker’, waar hij zegt: ‘Komen in zoo'n huwelijk dan kinderen, dan zijn er met één slag idealen, waaraan de moeder vroeger als meisje slechts schroomvallig en met een vaag vermoeden gedacht heeft. Dan is het geluk volmaakt.’ - Hier wordt geenzins bedoeld dat volmaakte hoogere geluk, waaraan gij denkt als gij schrijft, dat zoovele moeders hun geluk buitenshuis en niet in hun kinderen vinden. Hier ziet de dokter, (en ik met hem, toen ik hem aanhaalde), op de groote massa, op wat die verstaat onder ‘geluk.’ Welnu, neem al déze soort moeders-massa, en vraag hen af of zij zich niet veel bevredigder, normaler, met hun lot verzoend voelen, nu zij er in slaagden een man op te doen, het mevrouw-schap te veroveren, hun natuurlijke zinnelijkheid te bevredigen op een wijze die hen den eerenaam moeder geeft, dan wanneer ze waren blijven ‘zitten’ Een hoogeren graad van geluk, zulk een geluk als gij bedoelt, kent de meerderheid van het vrouwelijk geslacht niet. En daarom blijf ik er bij, dat al deze gewone meisjes wezenlijk beter doen te trouwen, dan ongehuwd door het leven te gaan, en dat men de ouders die hen probeeren ‘aan den man te helpen’ eigenlijk niet moet hard vallen om hun praktischen zin. Maar over dat alles uitvoeriger in het beloofde artikel.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Mary H. - Het spijt mij zeer, dat de zetter van Uw ps: iets anders maakte dan er stond. Dadelijk klagen bij den uitgever is het beste. Wat Uw plannetje betreft, in principe vind ik het uitstekend. Maar ik wil buiten zoo iets blijven, in de eerste plaats omdat ik het veel te druk heb voor dergelijke dingen, in de tweede omdat ik geloof dat het veel prettiger is voor al de betrokkenen, wanneer zij in zoo'n geval vrij blijven. Daarom zou ik U raden Uw idee per ingez: stukje in de Lelie bekend te maken, ten einde langs dien weg te weten te komen, of er op medewerking te rekenen valt, en of gij een comité zoudt kunnen vormen.
Ro. - Dank voor de vriendelijke bloemenverrassing! Het was een lief idee van U. Weet gij, dat ik nog steeds wachtende ben op bericht van U, omtrent die bewuste zaak?
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |