| |
| |
| |
18 October 1905.
19de Jaargang.
No. 16.
| |
Bericht.
De redactrice vestigt de aandacht der abonnés op haar nieuw adres, daar zij, ingevolge harer betrekking van redacteur van Tooneel en Letteren aan Het Dagblad ‘De Telegraaf’, is verhuisd naar AMSTERDAM: MARNIXSTRAAT 425 bij het Leidsche plein.
| |
| |
| |
Hoofdartikel
Weten en gelooven.
Er heeft den 30sten Augustus, een zonsverduistering plaats gehad, die ook in ons land zichtbaar was. Zulk een natuurverschijnsel is iets bijzonders, wel der vermelding waard. Weken te voren hebben de couranten ons dan ook al ingelicht met den datum van deze eclips, is medegedeeld, welk gedeelte in ons land op zijn hoogst door de maan zou bedekt worden, hoe laat (in uren en min.) de verduistering zou aanvangen, hoe laat zij eindigen moest. Ja, de beroemde astronoom-meterioloog Flammarion wist ons zelfs al te voorspellen, dat er in de geheele 20ste eeuw geen totale zonsverduistering in Nederland zou voorkomen. Eerbied voor de kennis van zulke geleerden, die nooit falen in hun berekeningen al loopen ze over afstanden van millioenen kilometers. Wat al ontdekkingen hebben ze, dank zij de betere astronomische instrumenten, in de laatste halve eeuw gedaan op 't gebied der sterrenkunde! Veronderstellingen of hypothesen, zooals men ze noemt, werden tot waarheden gemaakt; verouderde opvattingen in het nieuwe licht beschouwd en voor onhoudbaar verklaard. Niet enkel in de sterrenkunde echter, ook in de dier-, plant- en natuurkunde kwam men door 't gebruik van microscoop, optische lenzen, electriciteit en X-stralen tot verrassingen, waarvan men te
| |
| |
voren niet had durven droomen. Als de lui, die voor een paar honderd jaar stierven, nog eens een kijkje op deze aarde konden nemen, zij zouden meenen op een andere wereld verplaatst te zijn: Stoomwagens, electrische trams, reusachtige fabrieken van allerlei aard, electrische booglampen, die den nacht in dag omtooveren, een circus, waarin een waterballet met electrische gloeilichtjes wordt gegeven, telegraaf, en telefoonkantoren, rijwielen, motors en auto's enz. enz. aan hoeveel zaken konden zij hun oogen vergasten, die hun bij hun leven geheel onbekend waren! Wie hun had durven voorspellen, dat dit alles in twee eeuwen zou zijn uitgevonden, zij zouden hem ongeloovig den rug hebben toegekeerd, voor een al te verlicht profeet laten doorgaan. Haalt een aantal onzer ook niet de schouders op voor één der nieuwste uitvindingen: de draadlooze telegrafie? Zelfs mannen van beteekenis trekken de woorden van Marconi en anderen in twijfel, die durven beweren, dat palen en draden met hun kostbaren omslag voortaan gemist kunnen worden en men mettertijd zonder onderzeesche kabels plaatsen, door den breeden oceaan gescheiden, met elkaar in verbinding zal brengen. Wij, menschen, af hankelijk als we zijn van zooveel natuurkrachten, kennen den omvang van de menschelijke vermogens niet, en onze eigenwaan en onze jaloezie, verbiedt ons, bij anderen de kans van slagen mogelijk te achten, wat ons zelf onmogelijk lijkt.
Doch raadplegen we de feiten der geschiedenis, dan moeten we tot onze schaamte erkennen, dat ons geloof in de kennis en kundigheden onzer bekwaamste geleerden dikwijls nog zoo zwak is, onze eigen kennis te onvolkomen, om gevolgtrekkingen te durven maken. Wij meenen een betrouwbaren gids in ons hoofd te hebben, en vragen allereerst tastbare bewijzen van wat de wetenschap ons belooft. En toch, zijn die niet op elk gebied voorhanden? De zekerste operaties van nu, waren voor de medici een halve eeuw geleden een onoverkomelijk bezwaar.
Ingenieurs leggen spoorbruggen aan over watervallen, leiden treinen over gapende afgronden, langs ‘Drahtseilbahnen’, zigzaglijnen met tandradsporen door het gebergte, boren tunnels van honderden Kilometers door de hardste rotsen.
Archaeologen leeren ons uit opgegraven straten, overblijfselen van opgedolven voorwierpen, versteeningen en handschriften in uitgestorven talen, bijzonderheden van volken, die eenige duizenden jaren voor Christus onze aarde moeten bewoond hebben. De wetenschap, in al hare vertakkingen vordert met reuzenschreden. Waar is de grens van ons weten en kunnen, waar de limiet van ons intellect? Heel de schepping ligt over eenige honderden jaren open voor de blikken van de hoogbegaafde en ver-ontwikkelde mannen der wetenschap. Niets verborgens - mag men aannemen - bieden dan de lucht en de zee, de geheimzinnige poolwereld en de binnenlanden der tropische zonne, de hooge ontoegankelijke bergstreken en de duistere ingewanden der aarde; nooderlicht en vuurspuwende bergen, zonnevlekken en kometen voor hun onderzoekenden geest. Nieuwe krachten in de natuur zullen worden ontdekt en verklaard, het tooverland om de Noordpool bezocht en de Noordpool zelf ontsluierd. Ook op geestelijk gebied zal menige onwaarschijnlijke hypothese na twee eeuwen tot aannemelijke stelling zijn verhoogd. Men heeft allicht de zielskunde dan tot die hoogte gebracht, dank zij de observaties op de hersens, dat men over geheugen, verbeelding, nerveusiteit, verstrooidheid, enz. heel wat betere gegevens heeft dan thans. Als men in 't oog houdt, dat de zielziekten en zenuwlijders nog slechts korten tijd zijn bestudeerd, dan mag men, afgaande op de resultaten die men reeds verkreeg, gegronde hoop hebben op de toekomst. O, wij bijziende menschen staan nog slechts op den drempel van den voorhof, terwijl de priesters der wetenschap gegund werd een blik in het heilige van den tempel te werpen. Eén gebied is er echter, waarin het hun zelfs, trots hun hoogere geestesgaven en hun priesterlijk ambt, niet veroorloofd is, een blik te slaan, laat staan dan rond te wandelen. Het is het zieleleven van den mensch en wat er ten nauwste mee verbonden is: het gemeenschapsleven van het schepsel met
zijn schepper. Dat verborgenste deel van 's menschen bestaan, dat zich slechts zelden en dan nog gebrekkig aan de buitenwereld openbaart, is door een zwaren voorhang voor de oogen van oningewijden verborgen. Het is de schoonste aller gaven, het bewustzijn te behooren tot het volmaakste aller schepselen in weerwil van zijn tekortkomingen, te beschikken over krachten, waarmee heel de natuur aan onze wil wordt onderworpen, te kunnen deelen in het lief en leed van anderen, en te mogen bewonderen de werken van de Almacht.
| |
| |
Iemand met dat hoogere gevoel zal op een stillen winteravond het sterrenveld gadeslaande, de wereld om zich heen een oogenblik vergeten, gelijk de heidensche prins deed onder den tropischen hemel op Sumatra. De gestorven bloedverwanten en vrienden komen hem voor den geest. Zal hij ze daarboven wederzien, als ook zijn assche bij die zijner dierbaren is vergaard? Zijn godsdienst leert het hem, en hij - zoo hij gelooft aan een Oneindige in de hemelen - aan den Onzienlijke die in elk menschenhart de kiem legde van ‘het onvergankelijke leven daarboven,’ dan mag er geen twijfel in zijn hart rijzen. Rijst uit de doode pop geen kleurig gewiekte vlinder, ontplooit zich in den halfverganen graankorrel niet het nieuwe leven van een kostelijke vrucht. Hebben niet alle godsdiensten, de pantheïstische en monotheïstische, de laagste en hoogste, de oudste der Indiërs en Egyptenaren en de nieuwste onzer eeuw hun geloof aan opstanding en 't leven na dit leven? Zijn oogen staren en staren als trachtte hij door te dringen tot de diepste diepten van de onmetelijke ruimten. Met een luisterend oor wil hij opvangen klanken uit het geheimzinnig oord der zaligen. Als met onzichtbare hand voelt hij zich opgetrokken naar die reine, hooge kringen, waarin alle aardsche wanklanken verstommen en zijn oor geen ruwe vloekwoorden, geen lastertaal, geen gekreun van ongeneeslijke zieken, geen gekerm van hongerige kinderen, hoort.
Hoe benijdt hij de vogels, die met rasschen vleugelslag zich kunnen verheffen ver boven de aarde. Indien hij een vogel was, hoe zou hij nu en dan zich willen vermeien in dien zuiveren dampkring, onbelemmerd in zijn uitzicht, niet gestoord in zijn overpeinzingen, losgemaakt van de wereld, met geen ander schouwspel rondom zich dan de schitterende zon bij dag en het fonkelend sterrenheir bij nacht. - O, dan was het zoo eenvoudig op te gaan in het oneindige, op te gaan in aanbidding, zonder meer te vragen dan: ‘Vanwaar en waarheen!’ - Maar zie, daar dringt zich bij elken mensch, ook bij den streng geloovige, die aanbidt in kinderlijk vertrouwen, het Waartoe op den voorgrond. Waartoe die oorlogen, die duizenden slachtoffers eischen, waartoe die ontzettende epidemieën, die tal van hulpelooze kinderen tot weezen maken, waartoe die brand, die een gansch dorp in de asch legt? waartoe die verbittering, waartoe de godsdienstige secten aanleiding geven? Ook bij de gedachte aan zooveel onheiligs, is het niet mogelijk, in de reine, hooge atmosfeer te bidden in Geest en in Waarheid. De mond opent zich tot een vloed van vragen, waarop ook de grootste geleerde, de meest vrome priester, de kundigste wijsgeer geen antwoord kan geven. En zoodra men in zijn dorst naar kennis het verstand raadpleegt, treedt het godsdienstig gevoel voor het verstand terug. De tooverwereld van aanbidding in het Rijk der Waarheid heeft plaats gemaakt voor de nuchtere werkelijkheid.
't Gelooven wil een verbond sluiten met het Weten en het Weten staat het Geloof zoo dikwijls in den weg. Het Calvinistische Nederlandsche volk van de 17e en 18e eeuw, wier predestinatieleer de rede het zwijgen oplegde, dat zich gelaten onderwierp aan Gods beschikkingen en voor wie alle twijfel uit den Booze was, aanbad het dogma, en erkende geen Geloof buiten het dogma. De mensch werd het werktuig in de hand van God, die over zijn lot beslist, om zijn eeuwig Raadsbesluit, reeds voor de schepping der wereld ontworpen, ten uitvoer te helpen brengen: Die oorlogen, die menigvuldige andere gruwelen, de ziekten en de bezoekingen van allerlei aard zijn noodig, om Zijn Koninkrijk te grondvesten en uit te breiden, meenden zij. De Mijstieken der 19e eeuw, de navolgelingen van den Duitschen Swedenborg was deze vernedering van het schepsel nog niet sterk genoeg. De mensch kan uit zich zelf niets, zei hij en de liefde tot Christus moet hem tot de erkentenis van eigen onmacht brengen. Niemand wordt door het onderzoek bekwaam gemaakt, in de verborgenheden van het Godswezen door te dringen, de tegenstrijdigheden in het Godsrijk te begrijpen. God zelf moet hem daarvoor hebben ‘begnadigt’, de bijzondere gaven hebben geschonken. Uit zijn eigen persoonlijk leven vertelt hij het volgende: ‘Eens ging ik aan tafel. Toen zag ik een hemelsche verschijning, die tot mij sprak: “Ik ben God, de Schepper en Verlosser! Ik heb U uitverkoren, om aan de menschen den inwendigen, geestelijken zin der schrift te verklaren. Ik zal u voorzeggen, wat gij schrijven moet.” Werkelijk had Swedenborg openbaringen te boek gesteld, loopende over de laatste 25 jaar van zijn leven. Ze handelden over het Nieuwe Jerusalem, het jongste gericht, de wereld der geesten, de Nieuwe Kerk.
Bijbelstudie heeft voor hem geen waarde.
Ds. Schortinghuis, eens predikant te Mil- | |
| |
wolda (Gron.) die door ons gansche vaderland bekend werd om zijn “Innig Christendom en de vijf nieten” (ik kan niet, heb niet, wil niet, weet niet, deug niet -) huldigde de leer van Swedenborg ook en zei: “De letterkenners onzer dagen hebben slechts de woorden der waarheid; maar de waarheid der woorden kennen ze niet.” -
Het Mysticisme van toen en de Theosofie van nu kwamen in meer dan één opzicht met elkaar overeen, zooals men ziet.
Dat hun leer de deur openzette voor veel onverdraagzaamheden, nog grooter scheiding maakte tusschen ware en schijngeloovigen, dan de Gereformeerde leer der Dordsche synode, ligt haast voor de hand. Lang konden de Mystieken zich echter niet doen gelden. In het laatst der 18e eeuw verscheen een andere richting, die meer overeenkomstig den tijdgeest was: “de philantropische” van Basedow, die ontwikkeling van alle klassen beoogde, maar een onderwijs op christelijke grondslagen noodig achtte tot vorming van 't gemoed. Dogmatisch mocht dat onderwijs echter niet zijn.
Basedow was niet de geschikte man om de leider van deze fractie te worden. De piëtisten namen het werk van hem over. Hun stichter Francke zag iets goeds in elke secte van den Protestantschen godsdienst. Dat hun geloof zoo weinig invloed had op de beschaving, schreef hij toe aan den strijd om de kerkleer. Hij wilde orthodoxie en belijdenis op den achtergrond brengen en aansporen tot het godsdienstig broederlijk samenwerken, onthouding van openbare feesten, kermisvermakelijkheden, optochten. In zijn toespraken legde hij den nadruk op geregeld bidden, bijbellezing, stille overdenking, kransavonden tot onderzoek der Heilige Schrift en zelfbeproeving.
Het groote weeshuis te Halle was de vrucht van zijn geloofsleven. De academie te Halle werd spoedig de hoofdzetel van het hooger onderwijs voor de belijders van Francke. Zoo sterk wies zijn aanhang, dat de Hoogeschool te Wittenberg, waaraan Luther zelf eenmaal professor was, in 't gedrang kwam. Nadat de Koning van Saksen tot het Roomsche geloof was overgegaan, ging de academie te Wittenberg nog sneller achteruit, en kwamen de secten der Hervormden hoe langer hoe meer in verval, terwijl de Piëtisten heel Noord-Duitschland voor zich wonnen.
Toen naderde de revolutie. Mannen als Voltaire, Rousseau en Victor Hugo verhieven hun stem, en hun ideeën drongen tot het volk door. De Engelsche wijsgeer Locke, die betoogde, dat zinnelijke waarneming het beginsel van alle kennis is en van geen aangeboren talenten wilde weten, legde de Fransche humanisten woorden in den mond, in strijd met elke bijbelleer, met alle godsdienstige overtuiging, in strijd met de leer der Katholieken, in strijd met de verhalen der gewijde Schrift, in strijd met de leer der erfzonde, die der goddelijke Drieeenheid, die der verzoening en die der onfeilbaarheid.
Na eene uitgebreide studie, voorzien van het wapen der satyre, viel Voltaire alles aan, wat hij verkeerd vond in regeering, maatschappij en kerk. Niets was heilig voor zijn spot. En meer dan iemand anders, al zei hij nergens, dat hij atheist was, heeft hij bijgedragen tot vermeerdering van de twijfelzucht en het ongeloof.
Rousseau predikte den natuurstaat. Dat was volgens dezen sentimenteel, heel wat pessimistisch aangelegden wijsgeer, de eenige weg, om tot een gezonden geest in Kerk en staat te komen: “want” - was de slotsom van zijn Antwoord op de prijsvraag van Dyon - “de toenemende beschaving beschouw ik als het verderf der maatschappij; als de oorzaak van de heillooze verwarring in den godsdienst.” - Verder dan Rousseau, verder dan Voltaire zelfs, gingen de Encyclopedisten, die een groot woordenboek onder de menigte wilden verspreiden, om volksontwikkeling te bevorderen, kennis en kunst tot gemeengoed der natie te maken. Zelfs dat woordenboek is doortrokken van den heerschenden geest van twijfel en ongeloof. Baron Holbach, die velen van die encyclopedisten op zijn slot noodigde, loochende elk hooger beginsel en zocht in de stof de oorzaak van: alle verschijnselen; die der natuur en die in den verstandelijk, zedelijk en geestelijk ontwikkelden mensch.
Een aantal mannen in Engeland echter hadden met dat geloof geen vrede: Het waren de Methodisten, wier stichters Wesley en Whitefield heeten. Godsdienstig opgevoed in een talrijk gezin, leerde Wesley reeds in zijn jeugd de sobere levenswijze en onthouding van veel genot kennen, daar zijn vader, van een matig predikantsinkomen 19 kinderen moest voeden, kleeden er laten onderwijzen. Oefeningen in den Bijbel en bespreking van 't gelezene legden reeds vroeg kiemen van waarheidsliefde, naastenplicht, eerbied voor gezag, ouderlijke tucht
| |
| |
en reinheid van zeden in het ontvankelijk hart van Wesley. Bij het leven van zijn vader ging hij dikwijls mee gevangenen bezoeken en werkhuizen inspecteeren. Daar leerde hij de nooden van twee heel verschillende klassen kennen: dezen, dierven de noodzakelijkste behoeften voor een onafhankelijk bestaan, genen de vrijheid en de achting van de menschen. Na den dood van zijn vader deed hij in gezelschap van Hernhutters, die het bekeeringswerk onder de Heidenen als een plicht der Christelijke Kerk opvatten, naar Amerika. Door den omgang met hun bekwaamste leiders, wier standvastig vertrouwen, eenvoud en oprechte vroomheid, wier werkdadig geloof en menschlievendheid hem eerbied inboezemden, werd hij een even groot voorstander van een Christendom boven geloofsverdeeldheid. Teruggekomen in Engeland, verklaarde hij zich een even groot vijand van 't mysticisme van Swedenborg, als van den modernen godsdienst der rede der Encyclopedisten. Naderhand beproefde Whitefield, die ook in Amerika een buitengewonen stroom van hoorders trok, in Engeland Wesleys bondgenoot te worden.
Spoedig echter waren, ook omdat de theorie van Locke in Engeland bij de predikanten opgang maakte, alle kerken voor de Methodisten gesloten, op de kerk der gevangenis na. Whitefield hield dienst in het open veld. Van af een heuvel hield hij een toespraak, met een gloed, die allen onder den indruk bracht. Mijnwerkers, van plaatsen, uren ver vandaan, woonden de godsdienstoefening bij. Eens had hij 20000 menschen onder zijn gehoor. Van nu af was het ijs gebroken. In vereeniging met Wesley werd een zoogenaamde Wandelschool gesticht, en gevestigd in die plaatsen, waar de predikers met hun hulppredikers zich ophielden. Zij diende, om de onontwikkelde mijnwerkers te onderwijzen en tot vorming van toekomstige Methodistische Godsdienstleeraars.
Eens dreigden Whitefield en Wesley zich om een geloofskwestie te moeten scheiden; want Whitefield was Calvinist en Wesley Armeniaan. Ze boden elkaar echter, na een korten tijd elk op zich zelf te hebben gestaan de hand ter verzoening aan, en bleven tot hun dood getrouwe vrienden. -
Wesley kwam eens te Nw. Castle. Nooit had hij nog zooveel ongebondenheid gezien als hier. Terecht gewezen in die onbekende streek door een vriend, zocht hij een der minst veilige buurten, een der onchristelijkste wijken op. Terwijl hij de steeg doorliep, zong hij den 100sten Psalm. De menschen staken de hoofden buiten de deur. Een kleine groep verzamelde zich om hem. Wesley begon te prediken, eenvoudig, verstaanbaar voor ieder, zich volkomen bewust, dat hij hier een roeping had te vervullen, maar niet in staat zou zijn, één hart te bekeeren, indien God hem niet de kracht, den moed en de vaardigheid tot spreken gaf. Welhaast stonden er 12 à 1500 toehoorders om hem heen. En toen hij vertrok zei hij: “John Wesley heet ik. Ik kom van avond om vijf uur terug.” - En omstreeks dien tijd was de heuvel, waarop hij preeken zou, bezaaid met menschen. Nog geen jaar later stond in Nw. Castle een kerk.
Waaraan, denkt ge, had hij dien verbazenden opgang te danken: Aan zijn slechte taal, gestoffeerd met even eenvoudige beelden, aan het landleven en het mijnwerken ontleend? Aan de emoties, die hij wist te wekken, door zijn omstanders in het hart te grijpen? Aan de faam, die hem vooruitging naar de plaats, waar hij wilde optreden? Zeker hebben ze meegewerkt tot zijn verbazend succès. Maar zijn arbeid zou niet zoo invloedrijk geweest zijn, zonder zijn standvastig geloof, het zekere bewustzijn van Gods zegen, den reinen Christelijken godsdienstijver van dezen predikant. En vraagt men, hoe hij over den persoon van Christus, zijn kruisdood, opstanding en hemelvaart dacht?
Hij spoorde de lieden aan, den Bijbel zelf te lezen, de wonderen van Jezus en de Handelingen der Apostelen, de verhalen uit het Oude Testament ook, niet om het verhaal, maar om de levenslessen, den troost en de vermaningen. “U mijn godsdienstige opvatting opdringen, wil ik echter niet; daarom eerbiedig ik ieders Christelijke beginselen, al strijden ze lijnrecht met de mijne, mits zij opwellen in een oprecht gemoed. Niemand heeft het recht een ander voor te schrijven, wat hij gelooven moet. Niet de geloofsformules, maar het gedrag in den dagelijkschen omgang, zijn verhouding tot God en tot zijn naaste is voor mij het kenmerk van den echten Methodist:” - Reinheid van zeden, stâge hulpvaardigheid, belanglooze offervaardigheid, vredelievendheid en waardeering jegens den naaste, eerbied en ontzag voor Gods heiligen naam, dat waren de grondbeginselen van zijn geloof. -
“God vreezen en de gerechtigheid doen,”
| |
| |
verklaarde hij, “ziedaar de eenige voorwaarden om tot de Vereeniging te behooren.” -
Ik zou wenschen, dat elk mensch, wien de godsdienst niet geheel onverschillig is, en die zich nog afhankelijk acht van een hoogere macht, die verantwoording vraagt van onze daden en gedachten, deze beide eischen beschouwde als het fundament van zijn geloof. Omvat het niet de belijdenis van elk oprecht godsdienstig wezen? Houdt het niet al de plichten in, hierboven aangehaald? Reeds de oude Israelieten beschouwden de vreeze des Heeren als het beginsel van alle wijsheid. Het nieuwe evangelie, dat predikte, den naaste lief te hebben als zich zelven, voegde er den eisch der gerechtigheid aan toe. Ziedaar dan een geloof, dat niet verborgen blijft, maar zich openbaart in het leven! Ziedaar een belijdenis zonder geloofsformules! Wie daaraan zijn zegel hecht, aanschouwt in de werken van den Allerhoogste zijn onbegrensde macht - en verstomt, zinkt neer en aanbidt, hij zij een machtig vorst of diepzinnig geleerde.
Wie dat op de lippen neemt, blijft standvastig, al ziet hij menigeen de ongerechtigheid dienen. Al valt hem het leven met zijn teleurstellingen nog zoo zwaar, al lijkt hem de toekomst nog zoo donker, al dreigt hij te zullen ondergaan in den strijd tegen lage hartstochten, tegen de geestelijke vijanden, wier wapens zoo geweldig zijn, hij voelt zijn zedelijke kracht herwinnen door het gebed, als het getuigt van hartelijk vertrouwen in 's Heeren hulp.
En veilig gedragen over den donkeren afgrond, waarin hij dreigde te verzinken, getroffen door de wonderbare redding uit de armen des doods, zal het Geloof in God's Alomtegenwoordigheid en Trouw vaster zijn geworteld in zijn gemoed. De schellen vallen hem van de oogen. Hij heeft een proeftijd doorstaan, die hem voor heel zijn leven van nut blijft; want met David uit den 62ten Psalm kan hij uitroepen, hoe de stormen om hem loeien, en over welke hindernissen zijn weg loopt: Mijn ziel is stil tot God; van Hem is mijn heil. Hij is mijn verwachting, mijn toevlucht en de rotssteen mijner sterkte -.’
‘God vreezen en zijn gerechtigheid doen,’ zei Wesley, ‘ziedaar de voorwaarden van een echten Methodist.’ En die eisch sluit den geloofsstrijd volstrekt niet buiten. Integendeel, de innerlijke strijd, dien David voerde, ook toen de vijanden hem een tijdlang met rust lieten, was bevorderlijk aan het behoud, aan de bevestiging van het kinderlijk vertrouwen in Gods gemeenschap. Roept u Luther voor den geest, die door den banvloek getroffen, vogelvrijverklaard en nergens veilig, zijn Wartburgslied dichtte:
‘Een vaste burcht is onze God
Een toevlucht voor de zijnen.’
Vol vertrouwen op de kracht van het Evangelie verklaarde hij: ‘Het woord Gods moet het hart bevredigen, en den mensch aanpakken, vasthoudend, zoodat hij er zich in gevangen voelt, erkent, dat het waar is, al zou de geheele wereld, alle engelen, alle vorsten der hel anders spreken.’
Leerrijk is het na de getuigenis van eenige hervormers in godsdienstig gebied, ook de stem te vernemen van Duitschlands grootsten wijsgeer, Schiller: Hoe hoog Schiller als dichter staat, hij was in de eerste plaats philosoof. Zijn religieuze overdenkingen bewijzen het. De dorste werkelijkheid niet alleen, maar ook de meest afgetrokken onderwerpen op godsdienstig gebied stak hij in een dichterlijk kleed.
Van uit de laagte zag hij naar omhoog, vanwaar de idealen tot hem kwamen. 't Was geheel in aansluiting met zijn wijsgeerig stelsel, dat hij aan het verstand in den godsdienst een ruime plaats wilde toekennen: Het hoofd moet het hart vormen, zei hij. Maar toch acht hij het noodig, op de klippen te wijzen, waarop het verstand kan stranden, ten nadeele van zedelijkheid en geluk. De godsdienst, meende hij, diende tot heil van den zedelijken groei van den mensch, en om 's menschen bestemming heeft hij den godsdienst lief.
Gelijk God zich openbaart in de natuur, schrijft deze philosoof, zoo is de natuur ook het spiegelbeeld van den geest. Omdat natuur en stof, stof en geest samenhangen, vergelijkt men de eeuwigheid bij een cirkel, de waarheid bij een stroom, de ziel bij den vlinder, de opstanding bij de Lente. Alle volkomenheden in het Heelal zijn in God vereenigd: God en de natuur zijn twee grootheden volkomen aanelkaar gelijk. Evenals in het prisma één witte lichtstraal zich in zeven donkere stralen splitst, zoo heeft het goddelijk Ik zich in tallooze, zelfbewuste zelfstandigheden gebroken. En gelijk de zeven donkere stralen in één helder licht samen vloeien, zoo zou uit de vereeniging van al deze zelfstandigheden één goddelijk wezen te voorschijn komen.
De aantrekking der elementen bracht de
| |
| |
natuur tot stand. Ook de geestelijke elementen, van God uitgaande, zijn door één onzichtbare aantrekkingskracht verbonden. Die aantrekkingskracht is de Liefde.
Daar is dan nu de man, de dichter-wijsgeer bij de gratie Gods die het waagt, het wezen van den Onzienlijke in een beeld weer te geven. 't Was de behoefte, het volk te openbaren, wat er in hem leefde, die hem zoo deed spreken.
De studie van Socrates, van Sophocles, waaraan Schiller zich aan de militaire academie, hoewel in 't geheim, reeds vergastte, heeft een merkbaren invloed gehad op zijn Godsbegrip. Ook de historie, en vooral de nieuwe ideeën van Rousseau en andere leidden hem op de baan van den godsdienst der Rede, een richting, die nog lang na zijn dood, ver buiten de grenzen van Duitschland, de voorkeur zou genieten boven die van den geopenbaarden godsdienst.
Gaven de klassieken, de historiekennis en de revolutie een merkbare wending aan de godsdienstige opvattingen van Schiller, bij Goethe dringt de liefde tot de natuurwetenschappen door in zijn geloof.
Goethe werd grootgebracht in een godsdienstig gezin. De Hernhuttersche geloofsbelijdenis zijner moeder werd in den jongen dichter iets getemperd door de meer vrijzinnige beginselen van den Vader. Elken morgen las één uit het gezin een Hoofdstuk uit den Bijbel voor. De gemeenschap van Israël met zijn God bovenal was het, die Goethe boeide, en die eerbied voor het leven der herdersvolken, voor de innigheid van sommige Psalmen, voor de kennis van de dichters uit Israël over den heiligen Jehovah bleef hem het gansche leven bij. Nooit zou hij dan ook den godsdienstzin van een oprecht geloovige belachelijk maken. Een freule van Klettenburg, ofschoon streng orthodox, is hem zoo sympathiek, dat hij haar een bladzijde in Werthers-leiden wijdt, onder den titel van: ‘Eine schöne Seele’. Luthers daad te Worms prijst hij als een bewijs van zelfvertrouwen, en voor den persoon van Luther koesterde hij de meeste hoogachting, al verschilde hij hemelsbreed in opvatting van zijne leer. Geen Christelijke leer trouwens van Goethes dagen vond in den dichter een bewonderaar: Zij is hem of te oppervlakkig, of te kleinzielig, de toepassing te armzalig en te zeer in strijd met de bedoelingen van den Grooten Meester.
‘Het ware geloof,’ zegt hij, ‘is, dat wij God erkennen, waar en op welke wijze Hij zich openbaart in de natuur, in het menschelijk leven, in de geschiedenis’.
Verstandsgodsdienst was hem even verwerpelijk als een bespiegelend Christendom. Eerst dan leefde men recht, meende hij, als men zich verheugde over het geluk van anderen en eensgezindheid in 't godsdienstige trachtte te bevorderen.
Had hij op jongeren leeftijd gehoopt, dat eenmaal door den adem van Luther het dogma van de 18e eeuw nieuw leven zou worden ingeblazen en de Protestantsche sectegeest verdwijnen, de haat tusschen vader en zoon, broeder en zuster worden weggenomen, en men van het Christendom in geloofsformulen en woorden zou komen tot het Christendom der gezindheid, later werd hij bitter gestemd jegens allen eeredienst, onbillijk jegens het ware, goede, ideale in den mensch, tengevolge van de dweepzucht en huichelarij in de Kerk.
Schiller en Goethe geloofden beiden aan de onsterfelijkheid, maar ieder op zijne manier.
Schiller neemt aan een hemel op de eene of andere zon, waar de ziel in een onsterfelijk lichaam overgeplant, zal komen tot meerdere volkomenheid.
‘Geen kracht,’ zegt hij, ‘kan in de natuur gemist worden, en zij is des te onmisbaarder naarmate zij hooger waarde heeft. Moge de Eeuwig levende ons ieder een werkzaamheid aanwijzen, in overeenstemming met die, waaraan wij hier onze krachten hebben gewijd.’
Goethe zwijgt er liever over. Vroeg men hem er naar, dan gaf hij sarcastisch ten antwoord: ‘Ik hoop ginds niet iemand te ontmoeten, die hier al een voorstelling van de onsterfelijkheid trachtte te geven!’ Bewijzen voor de onsterfelijkheid heeft hij niet, al vertrouwt hij dat met den dood onze bestemming niet eindigt, evenmin als de zon, die elken avond voor onze blikken verdwijnt, te niet gedaan wordt al kunnen onze aardsche blikken hem niet volgen achter den horizon. ‘Zich met de onsterfelijkheid bezighouden,’ zegt hij, ‘is een zaak voor de hoogere standen en voor vrouwen, die niets te doen hebben.’ -
Men merkt het, bij Goethe is het gevoel, het godsdienstig bewustzijn en niet het verstand de grondslag van het geloof. ‘Niet wat men gelooft, (niet het dogma dus)’, zoo zei hij, ‘maar dat men gelooft, dat is de Hoofdzaak...’
In onze dagen wordt de beteekenis van
| |
| |
deze laatste gedachte maar al te dikwijls over 't hoofd gezien. Iedere Kerk voor zich toch meent de Waarheid in pacht te hebben. Ja, zijn er niet, die spreken van het Eenig Zaligmakend geloof en die elken godsdienst, welke niet met hun Kerkleer overeenkomt, verwerpen?
Die eigengerechtigheid, in Jezus' dagen zoo scherp gegeeseld in de gelijkenis van den Farizeeër en den tollenaar, is vele godsdienstige lieden een even groote aanstoot als het grofste ongeloof.
't Zij men de Godheid van Christus belijdt of loochent, 't zij men Katholiek, Jood, Mohamedaan of Protestant is, één God dienen wij allen. Waarom kan één geloof in Zijn Wijsheid, Liefde, Heiligheid, Almacht en Alomtegenwoordigheid ons niet vereenigen? In 't besef onzer geringe kennis, onzer beperkte zintuigen, onzer gebrekkige zinnelijke voorstelling van de onstoffelijke wereld, moeten we ootmoedig ons hoofd buigen voor Gods wil, in 't vertrouwen, dat wat ons nu een raadsel blijft, we eenmaal zullen begrijpen. Eerst als het gordijn is opgehaald, en wij in dood en opstanding niet langer een mysterie zien, zal ons Weten volkomen zijn. Dan eerst, dan eersthelaas, zullen allen, die slechts wilden gelooven door aanschouwen, tot de erkentenis van het Bijbelwoord komen:
‘Voorwaar, er was niets verborgen, dat niet openbaar werd!’ -
QUIPROQUO.
|
|