| |
Zwakken
Dramatische Schets in drie bedrijven door Stella Mare. I.
Opgedragen aan
Mevrouw Crena de Jongh-Van Oldenborgh.
Personen.
|
Mevrouw Revers. |
Jeanne, hare getrouwde dochter. |
Johan ter Cock, leeraar - Jeanne's man. |
Caroline, dochter van mevr: Revers, oud 19 jaar. |
Herman Terhorst, vriend van Johan, leeraar, oud 28 jaar. |
Mevrouw Kroneman, vriendin van mevr: Revers. |
Sientje, dienstbode bij mevr: Revers. |
Mina, dienstbode bij de fam: ter Cock. |
Het stuk speelt in eene provinciestad in den burgerstand.
Bedrijf I ten huize van mevr: Revers. |
Bedrijf II en III ten huize van ter Cock. |
| |
Zwakke Menschen. Dramatische Schets in drie bedrijven.
Eerste Bedrijf.
Stijf en eenvoudig gemeubelde huiskamer. - Tafel in 't midden van het vertrek, - leuningstoel, canapé, een paar kleine tafeltjes vol ouderwetsche, goedkoope ornamentjes en vaasjes.
Langs den muur staan de stoelen in stijve rijen - tusschen de stoelen een buffet.
In den achtermuur van de kamer is eene deur die in den gang uitkomt. - Links eene suite deur, die toegang tot Caroline's kamer geeft. Verder een venster dat op straat ziet.
Op den schoorsteenmantel een paar goedkoope bazarsvazen.
Aan den muur hangen staalgravures, en midden in een ruim vak hangt een groot ingelijst portret van een man. -
| |
Eerste Tooneel. Caroline Revers - Herman Terhorst.
(zacht vriendelijk uiterlijk, met iets treurigs in het gezicht, eenvoudig gekleed in een rouwjaponnetje.)
(op de bloemen wijzend, ontroerd.)
Wat vind ik dàt nu toch lief van je, Her! - Wat ben je toch een snoes, en wat hartelijk van je om aan zóóiets te denken! - O, als ik jóu niet had!
(knap uiterlijk, vlug en los in zijne beweging, streelt haar langs het haar.)
Nou dat spreekt van zelf! ‘'t Moet er vandaag toch feestelijk uitzien wat? nu eindelijk de gelukkige dag is aangebroken. Wil je wel gelooven, lieveling, dat ik nooit had gedacht, dat je moeder weer heelemaal beter zou worden. Als ik nog denk aan dien avond toen ze het huis uitging....
(hem in de reden vallend.)
Stil, Her., - o 't was vreeselijk.
Neen, je hebt gelijk, laten we er maar niet meer over praten. Kom, Lieneke, lach nu maar gauw, de narigheid is voorbij, je zult zien, nú komt het geluk! Denk eens aan, kindlief, over twee uur heb je je moeder hier. Wat zal dat gezellig zijn. 's Avond's kom ik altijd bij jelui theedrinken en dan praten we over allerlei, of ik lees je wat voor. En, liefste, - als er 's avonds een mooi concert, of een nieuw stuk wordt gegeven, dan vragen wij Jeanne of zij moeder wil gezelschap houden en dan gaan wij er samen naar toe. Dáar verlang ik nu juist zoo erg naar, lieveling, om sámen mooie dingen te zien en te hooren.
(zuchtend.)
Hé, ik wou dat 't al zoo ver was!
Nou, dat zal zoo lang niet meer duren, we houden toch van elkaar, schat.
| |
| |
Zeg, schat, je bent vandaag heel anders als ik me had voorgesteld. Je bent zoo stil - je lacht niet zooals anders. Zeg Lieneke, ben je niet blij, dat je moeder thuiskomt?
(wijfelend)
Jawel, Her, wel blij. Maar, lieveling, ik weet niet, maar ik zie er zoo tegenop. Misschien is het heel slecht, dat ik dat zoo zeg en ik zou er ook niet graag met iemand anders dan met jou er over spreken, maar, liève, liève Her, ik ben zoo bang,... zoo bang...
Kom. Wat is dat nou? (Hij trekt haar mede naar de canapé. Zij rust tegen hem aan en spreekt zachtjes voor zich uitstarend.
'n Jaar. - wat duurt dat lang, - 'n jaar - als je wacht dag op dag, als je tobt: Nu is ze zóoveel dagen weggeweest, - daarna zooveel, - de volgende week wordt het al drie maanden, en dan later, weer veel later, wéér maanden daarna, herrinner je je weer dien dag of 't gisteren was! (Ze zwijgt even.) Ja Her., ze is meer dan 'n jaar weggeweest. 't Is vreemd, maar nu ik blij zijn moest, nu ik moest juichen van vreugde, nu ik moest zingen en eigenlijk m'n oogen moesten schitteren van geluk, omdat 't gebeurt, eindelijk gebeurt na al die dagen van angstig wachten, van bidden, van hopen, van niet-meer-durven hopen, Her, nu kan ik niet blij zijn, wrant, ò God, Her, lieveling, ik ben zoo verschrikkelijk - zoo vréeselijk bang. (zij snikt.)
(kust haar).
Lieneke, lieveling, huil jij maar uit, zoó! - Je hebt je al dien tijd zoo ingehouden. 't Spreekt van zelf, dat eindelijk de reactie komt. - Ja, - ja, - je bent 'n flinke meid! Op dien avond toen je moeder door de verpleegsters werd weggebracht, wat heb ik je toen bewonderd, schat, omdat je je verdriet ter wille van je moeder zoo goed wist te beheerschen. En nu, nu alles weer goed is mag je je hoofdje niet laten zinken. Flink blijven nu, als je moeder weer thuis is, hoor!
Maar de verantwoordelijkheid, - die verschrikkelijke verantwoordelijkheid! Ik geloof, dat ik geen oogenblik meer rust zal hebben. Als ik boven teekenles geef of schilder, of als ik uitga, dan zullen m'n gedachten altijd bij moeder zijn. Ik zal voortdurend denken: ‘Wat zou ze nú doen. - Als ze maar geen kwaad kan zoo alleen in de kamer! - Als er maar geen lucifers staan? Als het venster maar goed is gesloten en allerlei andere akelige dingen zal ik me in 't hoofd halen.
Maar domme meid, als dat gevaarlijk was, zou de dokter haar toch niet naar huis hebben gestuurd.
Goed, maar je weet toch lieve jongen, dat hij gezegd heeft, dat ma voortdurend onder toezicht moet zijn. Had ik nu geld genoeg, dan zou ik 'n verpleegster nemen, of 'n huishoudster, maar dat gáat niet, en Jeanne en Johan kunnen ook niets missen. Ik zou m'n privaatlessen wel op 's avonds kunnen stellen en dan kan Jeanne zoolang hier komen om moeder gezelschap te houden, maar m'n teeken- en schilderwerk moet ik bij den dag doen en Jeanne kan toch onmogelijk hier den heelen dag zijn.
(ietwat bitter).
Neen, natuurlijk, jij moet maar voor alles op draaien!
Ach. Zoo is 't altijd geweest. Ik wil niet klagen, Her, maar denk je, dat ze 't appreciëeren. Ik zal je eens eerlijk wat zeggen. Misschien is 't slecht van me, maar weet je wat ik wel eens gedacht heb?.... dat moeder jaloersch was op m'n beetje talent, op m'n schilderen. Ik geloof, dat ze mij dàt niet gunt. O, Jeanne, - jà dàt is wat anders. Die is nu eenmaal altijd het lievelingskindje geweest! Neen, Her, heusch ik ben niet bitter, maar die dingen vóel je. Als zij op moeders verjaardag 'n handwerkje maakte, 't een of ander prulletje, dan was 't mooi en dan zei moe: ‘Jeanne, dàt is 'n lief kind, die heeft nog eens wat voor je over.’ En als ik soms dagen en dagen gewerkt had om 'n aquarel voor haar te maken, dan noemde zij dat tijdverspillen ‘voor zulk knoeiwerk’.
Als vader er niet was geweest, had ik nooit naar de teekenacademie mogen gaan. O, 't heeft héél wat voeten in de aarde gehad eer moeder wilde toegeven.
Ja, dát zal wel. Maar nu is dat alles voorbij. En na 'n ziekte vergeet je veel wat schat?
(hem omhelzend.)
O, Her, je bent beter dan ik!
Malle meid, die je bent! - En als je moeder nu weer eens onaangenaam tegen je is, dan moet je maar denken, schat, dat er toch één mensch is die véél zoo erg veel van je houdt. Lieveling, lieveling! (hij kust haar.)
O, ik houd ook zoo véél, zoo rázend veel van jou. En Her, alles zou goed zijn, als ik maar niet zoo vreeselijk bang
| |
| |
zou zijn. Her, zeg jij nu eens eerlijk, zouden er geen ongelukken kunnen gebeuren?
Wel, neen, kindje, geloof mij: alles zal heel goed gaan, beter dan je denkt, maar je moet verstandig zijn en dien dwazen angst laten varen.
(naar de tafel gaande.)
Kom, kindje, kijk nu maar liever eens naar die rozen, die je laat verdorren, zóó, zonder water. Zal ik soms wat water in de vazen doen? Schik jij dan de rozen eens netjes. (Herman neemt de waterkaraft van het buffet en vult de groote vazen, die op den schoorsteenmantel staan, en zet ze met eenige kleine vaasjes, na ze gevuld te hebben, bij Caroline op tafel neer.
(de bloemen schikkend, opgetogen.)
Wat zijn 't pracht exemplaren van rozen, Her, en wat zijn ze zeldzaam mooi van kleur. (plotseling ernstig.) Maar lieveling, nu moet je niet boos zijn, maar wat zullen die duur zijn om dien tijd van het jaar.
Hé, schat, nu moet je me niet zoo medelijdend aanzien. Je doet nu net af ik minstens een week krom moet liggen. Heusch kindje, zoo erg ben ik er niet aan toe.
Nou ja maar ik weet heel goed, dat je je nou iets voor je zelf moet ontzeggen en dat vind ik zoo vreeselijk!
En al was dat zoo. Dát heb ik toch wel voor je over, schat.
Caroline
(zalig.)
Ja liefste!
Lien, lieveling, toe kom nog eens even bij me op de canapé zitten. 't Zal misschien de eerste dagen niet gebeuren, dat we zoo ongestoord alleen zijn. Lieneke, liefste, houd je veel van me.
(innig.)
O, Her, zoo veel, zoo héél, héél veel!
Lieneke, beloof je me sterk te zijn, ter wille van onze liefde? 't Zal een héél moeilijke tijd voor ons worden. Zoolang ik niet eerst met je moeder heb gesproken, kan ik natuurlijk niet elken dag hier komen en bij Jeanne en Johan elkaar treffen - nu ja, dat gaat eens een enkel keertje, maar ook niet al te druk. Ik geloof, dat 't beste is, als Johan je moeder maar eerst voorbereidde. - Zeg, kindje, wéét je moeder er eigenlijk al iets van? 't Was toen juist zoo'n treurige tijd, ik denk wel, dat je toen geen gelegenheid had om er haar over te spreken.
Neen Her! Had ik 't maar gedaan, maar toen je vertelde, dat je van mij hield, toen ik je kon zeggen, dat niemand ter wereld mij zoo lief was als jij, toen vond ik 't zoo heerlijk, ons geheim. Ik durfde er nog niet van te spreken, - toen nog niet. Ik wilde 't nog wat bewaren, - ons stil geluk nog ongerept voor ons alleen houden.
Zie-je als je over zoo iets gaat praten, wordt alles dadelijk heel anders. Ze nemen zooveel van 't mooie, - van 't innige weg. Ze behandelen alles zoo cynisch. - 't Eerst al, als ze je vragen....: Wat is z'n beroep? - Leeraar? - o, - Leeraar in de Geschiedenis! - Wat verdient zoo'n leeraar wel? En dan - - 'n schamper lachje - 'n Schitterend huwelijk voor een meisje zonder geld! - Of je elkaar liefhebt, hoe hij heeft geleefd en hoe z'n karakter is, dat 's immers maar bijzaak. Neen, Her, ik had moeder nog niets verteld, ik kón 't nog niet. Johan moet er later maar eens voorzichtig met moeder over spreken.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen - Mevrouw Kroneman.
(stormt opgewonden de kamer binnen, vliegt op Caroline toe en kust haar.) Zij is druk opzichtig gekleed, - een vrouw van ongeveer 48 jaar erg burgelijk in spreken en manieren.
Dag Caroline, dag kind, wel meidlief, wat 'n zegen! Dag Mijnheer....?
Terhorst - juist Terhorst. Je komt zeker ook eens vernemen of 't ècht waar is?
Ja, hè, wie had dat ooit gedacht, toen zij verleden jaar werd weggehaald. Ik zie nog hoe zij in het rijtuig werd gedragen - en lachte, - lachte, aldoor maar lachte. 't Was om ijzig van te worden.
Herman maakt allerlei gebaren tegen Mevr: Kroneman, om haar tot zwijgen te brengen.
En is ze nou heusch heelemaal beter? Nou, ik zou toch nog altijd bang zijn. 't Blijft altijd een angstig iets, zeg ik maar. Zóó iets moest zich nog eens herhalen.
(schudt hevig het hoofd)
De dokter zei....
De dokter!.... de dokter! - Als alles waar is wat de doktoren zeiden, nou dan zag de wereld er heel anders uit. - Onlangs nog - bij Vlasblom, je weet wel Lien, - naast ons.
Nou, - de dokter zei, dat er niks geen gevaar bij was, - 't zou wel los-
| |
| |
loopen, maar jawel, toen ie den volgenden morgen kwam was 't schaap al dood. En een schat van een meisje, dat 't was! - Wat 't kind scheelde weet ik niet. 'n Mensch heeft zooveel aan z'n hoofd, en die Latijnsche namen klinken wel deftig maar ze ontglippen je zoo licht.
Hoe noemde de dokter ook al weer je moeders ziekte, Carolien? - Was 't niet...
die alle moeite gedaan heeft haar tot zwijgen te brengen, zegt op eens brusk, wijzend op de rozen.
Mevrouw vindt U niet, dat 't hier feestelijk uitziet?
Prachtig hoor - prachtig! Dat's een dure liefhebberij voor dien tijd van het jaar. Waar heb je die gekocht Carolien?
Herman - mijnheer Terhorst - heeft ze gestuurd.
Ja ziet u, mevrouw, Johan ter Cock en z'n vrouw zijn mijne beste vrienden en ik kwam vroeger hier zoo vaak eens aanloopen, daarom wilde ik zoo graag een blijk van belangstelling geven bij het herstel van mevr. Revers.
Johan en z'n vrouw. - Jawel, jawel, dat kennen we. Zeg, ik ben oók niet van gisteren. Dag in, dag uit, brengt u Carolien thuis, als zij van de les komt.
Gunst kinderen, ik heb er vrede mee. Ik zeg 't zoo maar, ik meen er niets bij, maar je kunt toch je oogen niet in je zak steken - wat je ziet, dat zie je immers. Ik kan 't toch niet helpen, dat we in de schuinte nog buren zijn. (zij staat op) Nou Carolien 't beste hoor! O ja, - dat's waar ook, ik wou je nog vragen hoe laat je moeder thuis komt.
Nou kind dan kom ik van avond nog wel eens aan. We zijn toch al zoo lang buren niet? en je verlangt er dan toch wel eens naar je vriendin terug te zien! Johan en Jeanne zijn haar immers halen?
Ja mevrouw, vanmorgen zijn ze er heen gegaan.
Nou, zij ook liever dan ik! Mensch, mensch, wat zou ik bang zijn!
Zeg, Carolien was je moe daarginds altijd opgesloten?
(loopt nerveus op en neer.)
Zeker niet mevrouw, de laatste tijden had ze haast altijd wat om handen, ze naaide - ze las - ze wandelde veel.. ze..
Nou ja, dat kunnen ze je daarginds wel wijsmaken, maar dacht je soms dat ik er een woord van geloofde? - Ben - je mal. Als je hersens in de war zijn kan je toch niet lezen, dan heb je er toch geen begrip van - o zoo! - en naaien kan ze evenmin - als ze boorden moest rijgt zij, en als ze rijgen moet, zoomt zij, - want, als je hersens niet goed zijn, dan weet je eenmaal niet wat je doet.
Nou, ik zeg je maar, Carolien, vertrouw er toch niet te veel op, - en laat je moeder toch nooit alleen in de kamer, en denk aan messen en lucifers, 't goede mensch mocht zich eens bedoen. - En - o ja Carolien dan nog....
(driftig)
Och mevrouw, ziet u dan niet hoe zenuwachtig u haar maakt?.
De waarheid moet gezegd zijn, zulke menschen zijn precies kleine kinderen. (Zij blijft voor het portret staan.) - En dan kind wees wijs, hang dat portret weg. Als je moeder thuiskomt, en ze ziet dat gezicht van je vader, dan heb je dadelijk de poppen aan 't dansen. - Dan moet zij misschien wéer weg. Ze heeft het immers door den schrik gekregen? Nou 't is best te begrijpen. Als mijn man 's morgens gezond naar 't kantoor ging, en hij werd dood thuisgebracht, - wel kind ik bestierf 't zoowaar as ik leef! - En Carolien, je moest een gekleurde strik aandoen, meid. Denk er aan, laat er niets zijn, dat ie moeder aan die nàrigheid herinnert, want dan is 't wéer mis. Ik weet er alles van. Nou dag, Carolien. - Dag mijnheer Terhorst.
Tot vanavond dan. De complimenten aan Jeanne en ter Cock - en aan je moeder, als ze tenminste nog weet wie ik ben, en hang vooral dat portret weg! (Mevrouw Kroneman af).
(is schreiend op eenen stoel neergevallen. Herman streelt haar.)
(zachtjes)
Toe nou kindje, wat is dat nu?
Zie je nu wel, nu heb je 't zelf gehoord. Zij zou ook niet met moeder alleen durven zijn. Zij zei ook....
(driftig).
Dacht je soms, dat ik naar dien onzin heb geluisterd? Wat 'n vrouw.
Ze zei, dat moeder nog best eens weer zoo'n vlaag kon krijgen. O, Her, ik ben zoo bang, zoo bang!
Kom lieveling, stoor je toch niet
| |
| |
aan dat gezeur van de vrouw. Dat soort menschen is altijd blij als ze over narigheid kunnen praten. Als ze je beroerd kunnen maken leven zij. Kom, ik zal Sientje eens om de trap bellen, dan kunnen wij dat portret weg nemen. Daarin kon ze wel eens gelijk hebben. Haal jij nu ondertusschen 't een en ander uit je kamer, om op dat leege vak te hangen, - portretten of photo's - En trek dan tegelijk een kleurtje aan. (Caroline af.)
| |
Derde tooneel.
Herman, Sientje, later Caroline.
Toe Sientje, breng eens even de trap hier.
Jawel mijnheer. (Sientje af, komt dadelijk daarna met eene trap terug.) Waar wilt u ze hebben.
Hier Sientje, bij mijnheer's portret, 't moet weggenomen worden en ik heb de juffrouw beloofd het even te doen, terwijl zij iets in hare kamer zoekt.’
(Herman klimt de trap op en neemt het portret van den wand.)
Hé, mijnheer, waarom neemt u dat nou weg.
Het is niet goed, dat het blijft hangen, als mevrouw straks thuis komt mag niets haar aan den dag van het ongeluk herinneren.
Misschien heeft u gelijk mijnheer, maar als ik te zeggen had, zou ik liever m'n dooden niet vergeten. Boven op zolder, op m'n kamertje, mijnheer, hangen ze allebei, m'n vader en m'n moeder. Ik zou ze voor geen geld in de wereld willen missen. 't Is net af ze je aankijken, en als er iets is, dat mij hindert, dan vertel ik 't maar, nou, en dat lucht heel wat op!
Ja, Sientje, maar met mevrouw hier is 't een heel ander geval. - Zoo'n plotselingen dood van mijnheer - en dan, - nu je weet er zelf alles van hoe naar mijnheer er aan toe is geweest!
Nou, 't was me ook een vreeselijke toestand. Ik was er kapót van. Als je ergens lang dient, hoor je er zoowat bij, niewaar?
Zeker. - Maar help me nu eens gauw de meubels wat verzetten.
(Samen verschikken zij eenige stoelen en tafeltjes, zoodat de kamer een veel gezelliger aanzien krijgt. Ondertusschen komt Caroline binnen. Zij heeft eene lichtblauwe blouse met kanten kraag aangetrokken en een schortje met licht blauwe strik aan. In hare handen houdt zij eenige platen en portretten).
Zoo, Lieneke, zóó zie ik je véél liever. Dat licht blauw vroolijkt dadelijk zoo op. 't Kleurt goed hoor. Wacht ik moet je eens gauw...
(verschrikt afkeurend.)
Maar, Her, - Her dan toch, take care for the servant!
(ondeugend.)
Wie de kamer hier zoo netjes heeft veranderd? Wel, Sientje en ik! Hé Sien?
Nu, 't ziet er echt gezellig uit Sien. Maar - ga nu maar weer gauw aan je werk. Denk er aan om 4 uur komt mevrouw thuis.
Jawel juffrouw. - (Sientje af.)
(lachend.)
Nu, jij bent ook 'n mooie, Her. Als ik je straks niet had gewenkt, had je me zoo waar 'n zoen gegeven waar Sientje bij was.
Ja, dat had ik ook. En voor ze nu weerkomt zal ik 't maar eerst doen. (Zoent haar, en troont haar mee naar den spiegel.) Zoó, en kijk nú eens hoe aardig mijn Lieneke er uit ziet. Ja, die mevrouw Kroneman had groot gelijk. Dat licht-blauw flatteert je hoor, kindlief.
Zoo, Her! Dat doet me plezier.
En nu gauw aan 't werk hoor. Ik zal op de trap gaan staan, geef jij me dan maar alles aan.
(geeft hem een paar etsen en eenige punaises.)
Mooie dingen, hoor! - Je hebt geloof ik heel je kamertje leeggeplunderd.
Dat hindert niet, als 't hier maar wat gezellig wordt. Zeg Her, ik wou dat ik wat vroolijker was - dat ik meer slag had het moeder naar den zin te maken. Moeder en ik kunnen 't samen niet al te best vinden. Ik neem alles zoo ernstig op. Jeanne springt altijd zoo leuk met haar om, maar van Jeanne kan ze ook alles velen. Als ik vroeger een hard woord van moeder kreeg, kon ik het heel den dag niet van mij afzetten. Jeanne lachte er om, maar ik tobte er over. 't Maakte me ongelukkig - ik wou het nooit laten merken, daarom dacht moeder, dat ik onverschillig was. O, als je wist wat moeder me heel m'n leven heeft doen lijden - hoe zij héél m'n jong leven heeft vergald!...
| |
| |
(hartstochtelijk)
Her, liefste, als wij kinderen hebben, zullen wij ze héél gelukkig maken.
Her, er zijn tijden in mijn leven geweest dat ik God dag aan dag smeekte me dood te laten gaan, want heusch 't wás geen leven voor me. Ik kón 't zóó niet uithouden. Zie-je, schat, joú wil ik 't alleen vertellen, omdat ik niets voor je geheim wil houden. Soms liep ik dagen lang rond met een fleschje arsenicum in m'n zak, om...
Arsenicum? - Hoe kwam je daar aan!
De dokter had 't mij eens voorgeschreven. 's Avonds en 's morgens eenige droppels in een glas water. Moeder moest er toezicht op houden, maar ze zei, dat ik geen klein kind was, en 't best zonder haar afkon. Zoo had ik altijd arsenicum onder mijn bereik. Als 't fleschje leeg is, liet ik 't vullen.
't Is een schande, dat je dergelijk gevaarlijk goedje zoo grif kunt krijgen.
Kom, Her, wat hindert dat nu toch?
Véél, - héél veel. Je ziet, er zijn nog altijd van die domme meisjes, zooals mijn Lieneke, voor wie dergelijk geneesmiddel, een heél gevaarlijk bezit is.
Nu ik jou heb, niet meer.
Toe, geef mij dat fleschje?
Met plezier - maar, je vergeet, dat ik altijd weer een ander kan krijgen. Neen, Her, wees maar niet bang. Nú verlang ik niet meer dood te gaan, nu ik weet dat er iemand is die van me houdt, - en dien ik boven alles liefheb. O, Her, liefste, wat droom ik vaak van dat groote zonnige geluk, dat ons beiden wacht! Als ik maar flinker was, - moediger. Wie weet, hóe lang we nog moeten wachten. -
Welneen, kind, Jeanne kan toch alles bij je moeder gedaan krijgen, dus je laat 't haar maar over. - Maar, ik moet weg. (op z'n horloge kijkend). 't Rijtuig kan dadelijk komen.
(angstig).
O neen, neen Her, ik laat je niet gaan, ik ben bang alleen.
Alleen? - Alleen? - en Jeanne en Johan zijn er bij. Wees toch niet zoo'n flauw kindje!
Maar Her, zonder jóu voel ik mij tóch alleen. O, Her, blijf toch!
Maar kind, wat zal je moeder zeggen?
Niets, die is natuurlijk veel te gelukkig over haar thuiskomst. Jij zegt, dat je even kwam informeeren hoe 't moeder gaat. Zij kent je toch. Toen zij ziek werd, en bij vader's dood was jij hier toch heel den dag over den vloer om zooveel mogelijk voor ons te doen. Ze zal je belangstelling zeker waardeeren.
Neen, dan zeg ik ook dadelijk, in welke betrekking we tot elkaar staan, en dat ik je niet alleen wilde laten.
Doe dat niet Her. Moeder zal woedend zijn. Ze is van den ouderwetschen stempel, en vindt, dat een jonge man eerst het ja-woord van de ouders moet hebben eer hij het meisje vraagt.
Och kom, - en bij Jeanne en Johan dan?
O, die! - Wat Jeanne doet is welgedaan! Wacht Her, ik hoor een rijtuig. (Zij kijkt door het venster.) - 't Komt hier heen. - 't Houdt stil. - (Zij vliegt naar de deur. Geroesemoes van stemmen.)
| |
Vierde tooneel.
Mevrouw Revers, Jeanne, Johan ter Cock, Caroline en Herman, later Mevr: Kroneman.
Jeanne in diepen rouw, mooi coquet vrouwtje.
Johan, ernstig uiterlijk, hartelijk en goedig, eenigzins nerveus als hij met z'n vrouw spreekt.
Mevrouw Revers, grijs haar, onvriendelijk gezicht, gekleed in diepen rouw.
op mevr: revers stormend, en zenuwachtig snikkend.)
O moeder, moedertje ik ben zoo blij, dat u er weer is, zoo blij. (kust haar woest.)
(snauwerig.)
Kalm toch, maak toch niet zoo'n spektakel, je lijkt wel mal, Carolien.
(gedwee.)
Ja, ik zál wel stil zijn.
Zij helpt mevr: Revers ondertusschen zich van hoed en mantel ontdoen en schuift haar dan eene leuningstoel toe. (Teeder.) Zoo moedertje, zeg nog maar niets, - eerst uitrusten hé? Niet praten nu, - niets vragen. Sluit uw oogen maar, en rust eerst wat uit van de reis.
(Ondertusschen heeft Jeanne coquet-lachend Herman begroet en staat nu met hem te praten en te lachen.)
(tegen Jeanne).
Wie is dat kind?
(wijzend op Herman.)
Dien kent u toch nog wel, niet moe? Dat is Herman Terhorst (verlegen) u weet wel - onze.... Johan's vriend.
(tegen Herman.)
Zeg toch wrat kerel.
(zenuwachtig.)
Dag mevrouw Revers. Hoe gaat 't U? -
| |
| |
(nog zenuwachtiger en gejaagd.)
Neem u mij niet kwalijk, dat ik op dit uur hier ben. Ik moest Johan noodzakelijk even wat vragen, (zich voorbij pratend) - en dan, u begrijpt, Lien was zoo zenuwachtig en ze wilde zoo graag, dat ik bleef, totdat.....
(ijskoud).
Neen, ik begrijp niets. Wat heeft u met Caroline te maken? Al is u ook met Johan bevriend, waarvan ik niets weet, dan nog had u op dit uur niet hier moeten komen om hem te spreken. Bij mijne thuiskomst wil ik alleen mijne kinderen om mij heen hebben - begrijpt u?
Maar Herman is geen vreemde! Hij is mijn....
Stil toch, stil toch, mama moet rust hebben.
(tegen Herman).
Zeg 't toch.
Neen, neen, mama mag geen opwinding.
Flink zijn, kerel, zeg 't maar gerust, wij zijn er nu toch bij!
Mevrouw Revers, Lien heeft gelijk, - ik ben geen vreemde, - ik ben Lien's verloofde, - en -
Wat zegt u daar? Caroline, mijne dochter, - mijne kinderen verloven zich niet alvorens zij toestemming van hare moeder hebben.
Och moedertje, de omstandigheden.
Wij houden zooveel van elkaar, mevrouw.
(koud en tergend)
Ik-zeg - mijne-kinderen - verloven-zich-niet-zonder-de-toestemming-van-hare-moeder, - en-of-ik-de-mijne-ooit-zal-geven-staat-nog-zéér-te-bezien, (driftig) de wijze waarop....
Toe, mamatje, wees u nu kalm. Heusch u moet u rustig houden.
(tot Herman).
Kerel, ga nu weg; moeder is opgewonden, als je langer blijft, bederf je alles, - dan gooi je je eigen glazen in. Ga nu, ik zal later de zaak wel voor jullie zien klaar te spelen.
Mevrouw Revers, het spijt mij, dat ik u dadelijk bij uwe thuiskomst zoo zeer heb ontstemd. Ik maak u wél mijne excuses. U wilt mij zeker wel toestaan, dat ik morgen eens naar uwe gezondheid kom informeeren.
(tot Jeanne).
Best, hij houdt zich flink.
Neen mijnheer. Voorloopig verlang ik u niet terug te zien. Stel uw bezoek maar uit tot later.
(van ter zijde tegen Caroline).
Stil kindje, als jij je maar flink houdt, komt alles terecht. (zij drukken elkaar's hand).
Dag mevrouw Revers, uw dienaar, dag Jeanne, dag Johan. (Herman af).
Johan laat hem uit, en komt dadelijk daarna weer terug.
(minachtend).
Neen Johan, dat soórt vrienden, wat jij erop na houdt, bevalt mij niets hoor je, niets.
(warm).
Maar moeder, 't is toch zoo'n beste kerel, 'n hart van goud.
(knikt Johan dankbaar toe).
(vleiend).
Nu heeft u zich weer heelemaal overstuur gemaakt, - en dan die reis. Heusch mamatje u moest nog eerst voor het eten een uurtje gaan rusten.
(rondkijkend).
Hé Lien, wat ziet het hier anders uit dan vroeger.
(Caroline wenkt haar om te zwijgen).
En wat prachtige rozen. Hoe kom je daaraan?
(ontwijkend).
't Moest er toch vandaag bij moeders thuiskomst wat feestelijk uitzien.
(dof).
Feestelijk! - feestelijk! - ik wil geen feestelijkheid meer in mijn huis, - versta-je - nooit meer!
Maar, moedertje, Lien was zoo erg blij, en wij ook, dat u weer thuis mocht komen, daarom past zoo'n vroolijkheid best in de kamer. U moet toch zien dat 't een feestdag voor ons is.
(op eens heelemaal veranderd en héél vriendelijk tegen Jeanne).
O - zijn ze van jou, Jeanne, - en van Johan? - Dank je wel hoor, kinderen!
(lachend).
Ik ook niet hoor! O dan zijn ze van Lien. Nou, kind, 't zit er bij je aan. Ik vind 't een aardig idee van je hoor; ik had er heusch niet aan gedacht.
(verlegen).
Neen, - niet van mij. Herman heeft ze gebracht. Aardig hé? -
(vliegt driftig op).
Herman! - Herman! mijnheer Terhorstmeen je zeker? - Ik verkiés geen bloemen van vreemden in mijn huis. (Zij vliegt naar de vazen, en rukt overal de rozen er uit en vertrapt ze). Daar, daar - wég die bloemen, wég, wég. (Daarna valt ze vermoeid in haren stoel neder).
(haar kalmeerend en verwijtend.)
Maar moeder!
(woedend tegen Caroline.)
Daar heb je 't nou. - Dom kind had dan toch je mond
| |
| |
gehouden (wijzend op mevr: Revers, die met gesloten oogen in haren stoel ligt.) Dat is nou jóuw schuld!
(snikt). Ondertusschen komt mevr: Kroneman met veel drukte binnen.
Ik kon onmogelijk tot van avond wachten. Je begrijpt - als je al die jaren buren in de schuinte bent. -
Hoe is 't met 'r Caroline?
Wat is hier gebeurd? (Naar Caroline gaande, die bij 't venster staat te snikken.) Kind, wat scheelt joú nou?
Het gordijn valt. Einde van het eerste bedrijf!
Tusschen Ie en IIe bedrijf ligt een half jaar.
|
|