De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrief uit Konstantinopel.Mohammed de Profeet.Mohammed werd in den herfst van het jaar 570 te Mekka geboren. Zijn vader, Abdullah, reisde kort na zijn huwelijk met eene Carevane naar Syrië; het was zijn eerste en laatste reis, hij zag zijne jonge vrouw en zijne woonplaats niet weder. Op den terugtocht werd hij ongesteld, bleef bij verwanten te Medina achter, stierf daar na korten tijd en werd er begraven. Aan zijne vrouw, Amina genaamd, bekend wegens hare schoonheid, meer nog wegens haar edel karakter en groot verstand, liet hij na, vier kameelen, een kudde geiten en ééne slavin, Baraka geheeten. Aan den voet van de rotsen van Abu Cobeis, ten Oosten van Mekka, boven een eng dal, stond de hut van Amina, hier werd haar zoon geboren. Het heilige vuur, eens door Zoroaster ontstoken, en door de magien eeuwen lang bewaakt, werd toen uitgebluscht door het veel grootere licht, dat van den hemel afdaalde. Toen Amina bedlegerig was geworden en het oogenblik der verlossing naderde, werd zij over al hare leden door hevige rillingen bevangen; zij zag haar kamer in een schitterend licht, wat haar met schrik en angst vervulde; midderwijl streek een groote witte vogel over haar neder en raakte haar met zijne klapwiekende vleugels aan. Haar angst een weinig meester, bood men haar een witten drank, dien zij eerst voor melk hield, maar die zoeter was dan de zuiverste honig. Vervolgens zag zij bij haar legerstede een groot aantal vrouwen, die zij voor leden van den stam der Beni Abou Mounef hield; zij vroeg hun wie zij waren, maar de vrouwen stelden haar allen gerust. Op dit oogenblik ontplooide zich voor hare oogen een groot stuk witte zijde en hoorde zij de woorden: ‘Houd dit voor aller blikken verborgen!’ Tegelijker tijd verscheen er aan den hemel een groep mannen, die zilveren vazen in hunne handen droegen en riep zij, terwijl een muscus geur van haar uitging: ‘Hoe gaarne zag ik Abdoul-MottalebGa naar voetnoot1) aan mijn zijde!’ Nu ontsluierde zich voor hare blikken het tafereel der geheele wereld, schitterend van licht en vlammen. Een tallooze vlucht vogels met diamanten snavels en vleugelen van robijn, was de hut binnengedrongen en, nadat de Allerhoogste den sluier volkomen had opgeheven, aanschouwde zij zonder vrees het geheele wereldrijk, het Oosten zoowel als het Westen. Op de tinne van den Kaaba en op andere gebouwen verschenen vaandels en banieren en het huis schudde meerdere malen. Onmiddelijk na zijn geboorte hief het kind zijn hoofd hemelwaarts en zonk in aanbidding neder. Eensklaps daalde eene hand uit den hemel, greep den kleine, hief hem op tot in een wolk, die hem aan aller oogen onttrok en hoorde men de woorden: ‘Ontvangt hem in de rangen der profeten; bekleedt hem met den eeremantel van den waren godsdienst; geleidt hem naar zijne voorvader Abraham en voert hem over den Oceaan, opdat de bewoners der zeeën weten, dat het ongeloof en de afgoderij gedurende zijn leven zullen worden uitgeroeid.’ Vervolgens ontplooide zich een wollen doek, spreidde een andere van zijde zich hierover uit en werd het kind daarin gewikkeld. In zijne handjes droeg hij nu eenige sleutels en een stem riep: ‘Zie hier Mohammed,Ga naar voetnoot2) die de sleutels voert der profetie, der overwinning en der bevestiging!’ Eenige oogenblikken daarna daalde eene andere wolk van den hemel, glanzender dan de eerste, te midden waarvan men het gehinnik van paarden en het klapwieken van vogels vernam en nadat Mohammed geruimen tijd aan de oogen zijner moeder onttrokken was geweest, klonk plotseling het bevel: ‘Men drage hem over de geheele aarde! Men stelle hem voor aan de heiligen, aan de dzjinni (geesten) en aan de menschen! Deel zal hij hebben aan de reinheid van Adam, aan de kracht van Noach, aan de vriendschap van God, aan het erfdeel van Abraham, aan het karakter van Isaac, de welsprekendheid van Ismaël de voorrechten van Jacob, aan de schoonheid van Josef, de stem van David, de heiligheid van Johannes de Dooper en de goedheid van Isa (Jezus). | |
[pagina 204]
| |
Men bade hem in den oceaan der zedelijke voorschriften van de profeten en bezielde gezanten! Na geruimen tijd zag Amina haar kind opnieuw met een wit zijden doek in zijn handje, terwijl er een stem riep: “Mohammed omspant de geheele wereld met zijne hand: elk schepsel bewijze hem eer en gehoorzaamheid!”Ga naar voetnoot1) De dag na Mohammed's geboorte zeide de Joodsche priesters tot Abdoul-Mottaleb: “Wij hebben in de Thera gelezen, dat dezen nacht de prins der vroegere en latere tijden geboren moest worden in de heilige vallei, die eens een pelgrimsplaats zal zijn voor de Arabieren en voor vreemdelingen: deze fakkel is ons dezen nacht ontstoken!” Abdoul-Mottalib zond toen iemand naar zijne dochter Amina, die hem het volgende liet weten: deze nacht is mij een kind geboren, dat besneden en van alle smetten gezuiverd ter wereld kwam. Een schitterend licht ging van hem uit over heel de aarde. Van den hemel ontving ik bevel hem gedurende drie dagen verborgen te houden.’ Abdoul-Mottalib begaf zich terstond naar de hut van Amina en dwong haar te zeggen, waar de knaap verborgen was, maar hij vond de toegang tot het huis waar deze lag, verdedigd door een man van een schrikwekkend uiterlijk, die met een ontbloot zwaard dreigde en hem toeriep: ‘Verwijder U van hier, niemand zal het kind zien, alvorens de engelen hun bezoek ten einde hebben gebracht.’ Deze verschijning veroorzaakte den grootvader zulk een hevigen schrik, dat hij gedurende twee dagen met stomheid was geslagen. Den derden dag ontving Abdoul-Mottalib de gelukwenschen zijner vrienden en slachtte verscheidene kameelen om hem feestelijk te onthalen. Toen begaf hij zich opnieuw naar zijne dochter, nam zijn kleinzoon in de armen, droeg hem naar den Kaëba, knielde neder en zond een dankbede op tot den Allerhoogsten.
* * *
Volgens het te Mekka heerschend gebruik, jonge kinderen naar buiten te zenden in de vrije natuur onder de Bedouïnen, werd ook Mohammed toevertrouwd aan eene min Haliena van den stam der Bem Saäd, die verblijf hielden in de dalen en op de bergen van Taifatmete. Hier leerde hij de zeden en gewoonten der nomaden kennen en hunne zuivere Arabische taal. Uit deze dagen zijner prille jeugd zijn eenige legenden tot ons gekomen, van welke de volgende wel de belangwekkendste is. Op zekeren dag vroeg Mohammed verlof aan zijne min Haliena met twee van hare zoontjes de schapen te mogen hoeden achter het huis. Tegen den middag kwam een hunner, Zobeër genaamd, in allerijl bij zijn moeder en zeide haar, dat twee mannen Mohammed hadden medegenomen naar een heuvel. Haliena snelde terstond naar de aangeduide plek en vond daar het kind, dat tot haar zeide: ‘Terwijl ik bij mijn zoogbroertjes was, verschenen plotseling twee mannen in witte kleederen gehuld. De een hield een zilveren vaas, de andere een schaal in de hand. Zij namen mij op en droegen mij naar den top van den heuvel. Een hunner opende toen mijn lichaam, van de borst tot de buik, zonder mij smart te veroorzaken, lichte de ingewanden er uit, waschte ze met water en bracht ze weder op hun plaats. De andere zeide toen: ‘Ga nu, gij hebt uw taak volbracht.’ Deze nam toen mijn hart, sneed het open, nam er een zwart voorwerp, met geronnen bloed bedekt, uit en wierp het weg, zeggende: ‘dat is het geschrift van Satan.’ Daarna wieschen zij mijn lichaam en mijn hart, tot dat beide volkomen gereinigd waren, vulden het laatste met eene zelfstandigheid, die in zachtheid en geur alles overtrof en brachten het weder op zijn plaats. Vervolgens wogen zij mij en stelden op de andere schaal eerst tien mannen, toen vijfhonderd, eindelijk vijfduizend. Mijn gewicht overtrof steeds het hunne. Daarop zeiden zei: ‘het is genoeg, zijn gewicht zal dat van geheel zijn volk te bovengaan!’ ‘En zij stegen ten hemel.’
* * *
Toen de knaap gespeend was, op twee jarigen leeftijd, werd hij naar zijne moeder teruggebracht, maar met het oog op het slechte klimaat van Mekka, zond deze hem nogmaals naar zijne trouwe min ter verzorging. Vijf jaren oud schijnt de knaap voor het eerst de aanvallen van kramp gekregen te hebben, welke hem op lateren leeftijd zoo dikwijls kwelden en daar zijne pleegouders bijgeloovig waren, zooals alle Bedouïnen, | |
[pagina 205]
| |
zonden zij hem naar zijne moeder, die met hem naar Medina ging. Op hunne terugreis, na bij het graf van Abdullah gebeden te hebben, stierf Amina te Abwa, Mohammed, ofschoon nog zeer jong toen deze slag hem trof, heeft zijne moeder nooit vergeten; jaren lang gevoelde hij zich diep eenzaam en verlaten. De trouwe slavin Baroka bracht den knaap naar Mekka terug, waar de kleine weer werd opgenomen in het huis van zijn grootvader Abdoul Mottalib. In de dagen, toen hij hier woonde, moet Mohammed sterke indrukken gekregen hebben; de man, die thans voor hem zorgde, was een der hoofden van Mekka, bekleedde het gewichtigste priesterambt, verleende geloovigen van heinde en verre hulp en steun. Ook het opzicht over den heiligen ZeruzemhanGa naar voetnoot1) berustte in zijne handen. Dagelijks baden zij met de andere hoofden der familien in de schaduw van den Kaäba. Na den dood van zijn grootvader ontfermde zijn oom Aba Talib zich over hem en stond toe dat hij, twaalf jaren oud, eene karavane reis maakte naar het Noorden, wat later herhaalde malen voorkwam. Zoo leerde Mohammed vreemde, hem niet bekende toestanden kennen, kwam dikwijls in aanraking met Christenen, vooral in Syrië. In zijne vrije uren, te Mekka, hoedde hij kudden in de dalen van den berg Igod en deed zich daarbij kennen als een eerlijk, trouw, opmerkzaam dienstknecht. Op aanbeveling van zijn oom kwam hij, toen hij zijn vijf en twintigste jaar had bereikt, in dienst van de rijke weduwe Redidja en kreeg het opzicht over hare karavaan, die ieder jaar naar Syrië trok, welke tocht uitmuntend slaagde en groote geldelijke voordeelen afwierp. Spoedig daarna huwde hij zijne acht en dertig jaar oude meesteres, uit welk huwelijk zes kinderen geboren werden, twee zoons, die jong stierven en vier dochters, van wie alleen Fathené, de vrouw van haar neef Ali, nakomelingen heeft gehad. Ter zelfder tijd van zijn verbintenis met Radidja, werd Mohammed lid van een bond, die toen onder de Koreischiten bestond en ten doel had vreemdelingen te beschermen en zwakken te helpen als sterkeren hun bedreigden. Hij is er altijd trotsch op geweest eens deel van dien bond te hebben uitgeuitgemaakt, hoezeer de Koreischiten hem later hebben belaagd en zijn leven bedreigd. Mohammed had tot gewoonte in de vastenmaand te Ramadam te vertoeven in een hol op den berg Hira, daar te bidden, te vasten en te peinzen. Op zekeren nacht in December van het jaar 611 kwam hij niet thuis en zijne vrouw zond knechten uit om hem te zoeken. In zijne woning teruggekeerd, verhaalde hij het volgende: ‘Ik sliep vast, toen een engel mij in den droom verscheen; hij hield een zijden doek in zijne hand met schriftteekens bedekt en zeide: “lees!” “Wat moet ik lezen?” zeide ik. Hij wikkelde mij in de doek en zeide weder “lees!” Ik vroeg op nieuw: “Wat moet ik lezen?” Hij zeide slechts: “lees!” En toen: “In den naam van God, die alles geschapen heeft, die den mensch schiep uit geronnen bloed, lees! Want uw heer is de meest edelmoedige. Hij is het, die den mensch geleerd heeft zich van de schrijfstift te bedienen. Hij heeft den mensch onderricht in wat hem onbekend was.” Ik herhaalde de woorden van den engel en hij verwijderde zich. Maar zij waren mij in het hart gegrift. Onbewegelijk bleef ik liggen en hield mijne blikken op hem gericht, tot hij verdwenen was; toen ontwaakte ik, trad naar buiten en begaf mij naar den top van den berg. Bange twijfel en schrik verscheurden mij het hart, mijn geest was ontzet; ik vreesde dat deze verschijning door booze geesten was verwekt. Dit bracht mij tot vertwijfelingen ik had mij van den berg naar beneden gestort, als ik niet door onzichtbare handen was tegengehouden. Toen hoorde ik boven mij eene stem, die zeide: O, Mohammed, gij zijt de gezant Gods en ik ben Gabriël.’ Ik sloeg de oogen op en ontdekte den engel Gods. Hij kwam nader en nader, tot op twee schreden en zeide tot mij: ‘Gij zijt door de genade Gods geen bezetene, er wacht U een oneindig loon, want gij hebt eene hooge roeping en moogt tevreden rusten, als gij en uwe tegenstanders zien, wie het 't beste gaat.’ Mohammed stortte ter aarde, kreeg toen de kracht op te staan en naar zijne woning te ijlen. Hij gevoelde zich ziek en riep: ‘wikkel mij in, wikkel mij in!’ Men gehoorzaamde hem en besprenkelde zijn gelaat met water, maar Gabriël verscheen weder en zeide: ‘Gij, die ingewikkeld zijt, sta op en predik en verheerlijk uwen Heer en reinig uwe kleederen! Vlied de onreinheid, wees niet mild uit eigen belang en lijd voor uwen Heer!’ Radidja was door deze mededeeling zeer getroffen en deelde het gehoorde mede aan haar neef Wareka. Mohammed openbaarde hun beiden zijne groote bezorgdheid en vrees door booze geesten misleid te worden. Maar zij stelden hem gerust, wezen op zijn vlekkeloozen levenswandel en hielden hem voor | |
[pagina 206]
| |
oogen, dat God zulk een grove misleiding niet zoude dulden. -
* * *
De eerste, die in Mohammed den profeet zag, was zijne vrouw Kadidja, toen volgden Ali, zijn schoonzoon, Zeïd zijn aangenomen zoon en Abu-Behr, later zijn schoonvader en de eerste Ahebef. Drie jaren daarna bedroeg het getal bekeerden nog geen veertig, die in het diepste geheim samen kwamen. - Zijn optreden in het openbaar werd met spot en hoon begroet, beleedigingen volgden, toen hij bij den Raäbe staande, aandrong op het vernietigen der afgodsbeelden; herhaalde malen werd hij mishandeld en bedreigde hem de dood. Men noemde hem een leugenaar, een bedrieger, een gele, een bezetene, maar toch nam, vooral gedurende de bedevaart, als uit alle streken van Arabië pelgrims naar Mekka kwamen, het getal zijner volgelingen toe en zoo kreeg hij ook aanhangers te Medina, wat hem later van zeer groot nut en voordeel is geweest. Maar tevens groeide de haat tegen hem dagelijks aan, voornamelijk onder de priesters; het geheele volk besefte en gevoelde, dat een aanval op de afgoderij, een aanval was op Mekka zelve en haren ondergang ten gevolge zoude hebben. Toen trachten eenige Koreischiten, leden van den stam, waartoe hij zelf behoorde, Mohammed te overreden zijne predikatie te staken of, zoo hij dit niet wilde, Mekka te verlaten, maar hij weigerde beide voorstellen, alleen riedt hij zijne volgelingen uit de heilige stad te vertrekken, aan welken wenk de meesten gehoor gaven, ook zijne dochter Rokaja reisde af. Zij vluchten naar Aetiophie, waar de regeerend vorst hen gastvrij ontving en de islam spoedig ingang vond. Daar kort hierop Omar en Hauga, de invloedrijkste mannen van de stad, zich bekeerden, kwam er eenige verbetering in den toestand van den profeet en durfde men in het openbaar bijeenkomen en bidden, maar toch besloten de geloovigen, met het oog op de dreigende gevaren, niet meer verspreid te wonen door geheel Mekka, maar één afgesloten stadskwartier, Scheb genaamd, te gaan betrekken. Daar leefden zij achter hunne kleine gesloten poort, als in een belegerde vesting; alleen in de heilige maanden, als te Mekka geene vijandelijkheden werden geduld, durfden zij Scheb voor een korte poos verlaten. Slechts van vreemde kooplieden en tegen ongehoord hoogen prijs konden zij levensmiddelen zich verschaffen, dikwijls hoorde men daarbuiten de kinderen van honger schreien. Drie volle jaren leefden de eerste Mohammedanen op deze wijze in Scheb, het groote vermogen, dat de profeet van zijne inmiddels gestorven vrouw Radidja had geerfd, was totaal uitgeput; er moest gehandeld worden! Men wist Mohammed over te halen de wijk te nemen naar Medina en van zijn schoonschoon Ali vergezeld, sloop hij buiten de stad en verschool zich aan den avond in een ledig staande woning. Gedurende den geheelen nacht loerden de Koreischiten op hem en vonden den vluchteling eindelijk slapende in zijn rooden mantel gewikkeld. Maar toen zij de woning binnendrongen om den gehaten man te dooden, bleek de slapende Ali te zijn, die, in het opperkleed van den profeet gehuld, zijn leven op het spel had gezet om dat van zijn schoonvader te redden. Door een zoo groote mate van moed en zelfverloochening getroffen, liet men den jongeling ongedeerd gaan. Acht dagen na hunne vlucht uit Mekka, bereikten zij Medina, waar zij met gejubel werden ontvangen en hun intrek namen in het huis van Abu Ejoub; het was den 28sten Juni van het jaar 622.
* * *
Het streven der Mohadjir, der geloovigen, te Medina was nu den handel van Mekka zooveel mogelijk afbreuk te doen en zich meester te maken van hare Karavanen. Te Mekka begreep men dit en zond daarom, toen de zoogenaamde groote Karavane uit Syrië terug moest komen, negenhonderd vijftig krijgslieden haar tegemoet. Mohammed had slechts driehonderd man onder zijn bevelen, maar toch bond hij den strijd aan en behaalde, na eene heftige worsteling, de zege, wat de Mohadjir aan de hulp van Allah's engelen toeschreven. Te Mekka veroorzaakte dit groote ontsteltenis en zoo spoedig mogelijk bracht men eene legerschare van drie duizend man op de been, maar ook deze waren tegen Mohammed's krijgers niet bestand, velen vonden den dood of werden gevangen genomen. In het volgende jaar verbonden zich eenige Nomaden en Joodsche stammen met de bewoners van Mekka en sloeg een leger van tienduizend manschappen het beleg om Medina; na een maand echter heerschte in het kamp der belegeraars zulk een ijverzucht en tweedracht, dat van krijgsverrichtingen geen sprake meer was en toen een geweldige storm groote verwoestingen had aangericht, werd dit aan Allah's toorn toegeschreven; het beleg werd opgebroken. Nu zocht de profeet zich te wreken op den Israëlitischen stam der Beni Koraïzi, die hem niet ter zijde had gestaan in de dagen | |
[pagina 207]
| |
van nood: hij overviel hun dorp, liet vrouwen en kinderen in slavernij wegvoeren en alle mannen onthoofden; Ali en Zobeïr, de schoonzoon en de zoogbroeder van Mohammed, waren den geheelen dag als beul werkzaam. Het uitmoorden van een geheelen stam kenschetste het wreede karakter van dezen Godsgezant, zijn onverzoenlijken haat, die hij nog meer tegen de Joden, dan tegen de Christenen koesterde. Deze en alle andere moorden, die hij in groote getalen liet bedrijven, geschiedden onder den dekmantel van geloofsijver en goddelijke openbaringen. En toch wordt hij, uit vertrouwbare bronnen blijkt het, als huisvader geprezen, geroemd als een zachtaardig, vriendelijk man; wel driftig en opvliegend, maar die zijne hartstochten wist te bedwingen. Met zijne veertien vrouwen, die hij na Kadidja's dood achtereenvolgens huwde en zijne vijf slavinnen, lijdde hij een gelukkig leven, ofschoon in zeer armlijke omstandigheden; dikwijls leed het groote gezin gebrek en moest zich met dadels en brood voeden. Mohammed schijnt eene bijzondere voorliefde gekoesterd te hebben voor weduwen; van zijne veertien vrouwen waren zeven reeds vroeger gehuwd geweest. Eenige maanden na den moord op den stam der Beni Koraïzi, sloot de profeet een wapenstilstand voor den strijd van tien jaren met Mekka en bezocht hij gedurende drie dagen zijne geboorteplaats, veiligheidshalve echter onder geleide van twee duizend aanhangers. Alle Nomadestammen omhelsden intusschen den Islam, maar Mekka bleef hem vijandig; toen bracht Mohammed een leger op de been van tienduizend man, maakte zich van de weêrspannige stad meester en vernielde alle afgodsbeelden, drie honderd zestig in getal. Aan den avond van dien dag werden van de spits van den Kaâba voor de eerste maal de geloovigen opgeroepen tot het gebed; gedurende den middag had de bevolking hem trouw beloofd; terwijl de profeet gezeten was op den heuvel Safa, hadden allen aan zijnen plaatsvervanger Omar de hand moeten reiken, eerst de mannen, dan de vrouwen en moeten beloven voortaan een eerbaar leven te lijden. Zijne grootste tegenstanders en vijanden waren bij deze plechtige huldiging niet meer tegenwoordig; hij had ze allen ter dood veroordeeld en laten onthoofden. -
* * *
Vijf en twintig jaren, nadat zijn laatste kind geboren was, schonk zijne Kaptische slavin Mirjam (Maria) den profeet nog een zoon, die hij den naam Ibrahim gaf. Daar zijne twee zonen bij Kadidja jong waren gestorven, moet zijne vreugde grenzeloos zijn geweest, maar ook dit kind mocht hij niet behouden; nauwelijks zestien maanden oud werd het ziek en stierf. Dit groote verlies moet het toch reeds zoo ondermijnde gestel van Mohammed den genadeslag hebben toegebracht. Nog eenmaal reisde hij naar Mekka om daar de bedevaartgangers toe te spreken van af den berg Arafat; te Medina teruggekomen, werd hij zìek, zijne krachten namen snel af, hij voelde den dood naderen. Toen liet hij zich, steunende op twee zijner verwanten, naar de moskee geleiden, sprak de geloovige schare, die weenende luisterde, toe en stierf met de woorden op de lippen: ‘Allah.... ja.... met den metgezel van bovenGa naar voetnoot*)....!’ Het was aan den avond van den achtsten Juni 632 - Mohammed had zijn drie en zestigste jaar bereikt. |
|