In de Gevangenis door Maxim Gorki.
(Naar de Fransche overzetting van S. Perskie).
XII. (Vervolg van No. 6.)
Velegen lachend, voegde hij er heel zacht aan toe:
‘Ik ken een versje dat op hem toepasselijk is.’
‘Zeg het 's op,’ zei Miesja.
Ofizerof keek om zich heen, sloeg de oogen neer en zei met een zucht:
‘Later.... - misschien - Loop door... Ik ga heen.. Niemand mag ons samen zien!’.....
‘Luister 's, Ofizerof,’ sprak Miesja wrevelig, den ander bij de mouw van z'n uniformjas trekkend; ‘je mag, je mag hier niet blijven, begrijp je! Wat ben jij voor een cipier! Je staat dagelijks duizend angsten uit.’
‘Maar waar moet ik dan heen?’ riep de opzichter, zonder zijn stem te verheffen, na zich haastig van Miesja's hand te hebben bevrijd. ‘Wat komt het er eigenlijk op aan... 't Is overal eender... Voor een man met een kalmen aard, is het heele leven een gevangenis; slechts op één plaats zal hij rust vinden: in het graf...’
Hij verdween met diep gebogen hoofd. Miesja gevoelde medelijden met Ofizerof, en toch kon hij een wrevelige gewaarwording niet onderdrukken. Hij begon langzaam heen en weer te loopen, en vroeg zich af:
‘Wat voor zin ligt er in het leven van dien man?’
Droefgeestig vielen sneeuwvlokken neer, als bleven ze noode rusten op het natte dak der gevangenis en op de modderige binnenplaats waar ze zich met het slijk vermengden.
In een hoek zag Miesja een grijze groep gevangenen dicht opeengepakt; een van hen stond gedoken tegen den muur, trachtend zich los te wringen, als een hond die gepakt is. Zijn hoofd bengelde heen en weer; zijn handen hielden z'n borst omklemd, en met schorre stem mompelde hij:
‘Ik was het niet... ik zweer dat ik het niet ben geweest!....’
Voor hem stonden drie gevangenen: roerloos als drie groote blokken steen; een van dezen, de langste, sprak kalm en bedaard:
‘Maak 'm niet bang.... niet slaan, kameraden!’
Plotseling trad hij een stap achteruit, en terwijl hij voortdurend herhaalde: ‘Niet slaan.. waarom zouden we slaan?’, gaf hij den man een geweldigen trap tegen den buik.
(Wordt vervolgd).