zijn ‘zaligsprekingen’. Geen lentekoelte kon teederder de eerste viooltjes aan den rand der heuvelen kussen, âls zijn hartelijke troostrede de harten der eenvoudige schare verkwikken, als het slot van de bergrede:
‘Wie mijne woorden hoort en die doet, is gelijk aan een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots bouwde enz.’
Maar aan de zachtmoedigheid der vrouw paarde Hij de strengheid van den man van plichtsbesef. Waar Hij de kooplieden in den tempel zag handel drijven, dreef Hij ossen en schapen naar buiten, keerde de tafels der geldwisselaars om en gebood de bezoekers er uit te gaan met de woorden:
‘Maakt niet het Huis mijns Vaders tot een huis van Koophandel!’
En gelijk Hij met de daad hier bewees, den toorn van Schriftgeleerden niet te vreezen, waar het gold, openbare zonden te kastijden, daar spaarde Hij hun zijn roede ook niet, als Hij verborgen zonden trachtte uit te bannen.
Jezus, de groote wijsgeer, die met Zijn scherpzinnig oog, de harten blootlegde, trachtte uit eerbied voor al wat heilig was en uit afkeer van al wat zonde heette, die harten te genezen. Hij, de beschermer van de verdrukten en de leider der geloovige kudde, had in zich de goddelijke macht van het Genie en het hoogverheven talent van een Wijsgeer.
Van Hem is ook het woord afkomstig, dat we aan 't hoofd van deze beschouwing plaatsten: ‘Gij zijt het licht der wereld!’ Niemand kan dat licht in die mate uitzenden, als Hij het vermocht. Maar voor Hem en na Hem heeft de wereld tal van lichten voortgebracht, wier stralen de paleizen der vorsten, de studeervertrekken der mannen van de wetenschap bereikten, maar ook doordrongen tot de hutten der armen. Grieksche en Oostersche fabels werden door denkers als Herder en Lessing in het Duitsch vertaald en hadden al spoedig ook in onze schoolboekjes, kindertijdschriften en lectuur voor ouderen een plaatsje gevonden.
Oud is die wijsheid, en toch blijft de fabel aantrekkelijk om haar eenvoud en haar levensles.
Ziehier b.v. een fabel uit de letterkunde van Perzië, wie weet voor hoeveel duizenden jaren al ontstaan:
Een pompoen slingerde zich om een krachtigen, statigen palmboom en binnen korten tijd had zij den top bereikt.
‘Hoe oud zoudt ge toch wel zijn,’ vroeg de pompoen.
‘Honderd jaar,’ luidde het antwoord.
‘Honderd jaar en dan nog zoo klein! Zie mij eens, slechts eenige weken oud en nu reeds zoo groot.’
‘Dat weet ik wel,’ zei de palmboom. ‘Iederen zomer klimt zoo'n pompoen bij mij op, even hoovaardig als gij, iederen herfst verdwijnt ze. Hoe lang zult gij leven?’
Men gevoelt het, dat hier een wijsgeer aan het woord was, die de menschen bestudeerd had. En grondig! Want ook in deze eeuw nog leven er in de maatschappij, die in den pompoen hun sprekende gelijkenis terugvinden.
Wie onzer heeft niet het een en ander gelezen, dat een vertaling was van den Griekschen slaaf Aesopus?
Hoe algemeen bekend werd spoedig de geschiedenis van den Japanschen steenhouwer! Waar sagen, als deze, zoolang bleven voortleven onder het volk en zoover verbreid werden, daar moet de inhoud een kern bevatten, die voor alle eeuwen geldt en onvergankelijk is. Het is het licht, dat nooit uitgebluscht wordt.
Mannen van lateren tijd, Luther, Kant, Zschokke, zoowel als de Duitsche klassieken Schiller, Goethe en Lessing; Fransche schrijvers als Rousseau, Pascal en Victor Hugo, Italiaansche geleerden als Dante en Virgilius, Engelsche auteurs als Milton, Longfellow, Spurgeon brachten door hun ideeën den mensch tot nadenken en leidden door de stralen van hun vernuft de beschaving soms een kleine schrede, soms een reuzenstap voorwaarts.
Waar dan zooveel sterren om ons, al de eeuwen door, haar licht zonden onder de menschen, zullen wij daar ons afzonderen en de handen in den schoot leggen, zooals de koningszoon van Indië deed. Neen, ieder geve, naar de bron hem schenkt, de een een stralenbundel, een ander een enkelen lichtstraal, zoo zijn we allen bezig, aan één groote taak, die geslachten na ons zullen opvatten, waar wij haar onvoltooid lieten rusten.
‘Welke is die taak en hoe vervul ik haar zoo goed mogelijk?’ zegt deze en gene. Wie met oogen vol afgunst op zijn broeder ziet, en zich beklaagt, dat hij niet diens talent ontving en zoo weinig naam maakt, terwijl deze alom geëerd wordt, hij vrage ook eens:
‘wat zal ik doen met wat God mij gaf?’ inplaats van:
‘hoe zal ik het aanlegen, om te schitteren onder de menschen als hij?’