socialisme - ik spreek van buiten- en binnenland beide - zich nu reeds evengoed schuldig maken aan onrechtvaardigheid, gemeenheid, oneerlijkheid, hebzucht, knoeierij, als dat het geval is met sommige leidslui van elke andere partij. Ik heb in de Lelie verteld de geschiedenis van l'Action, het socialistische blad, dat voor een paar jaar in Frankrijk is opgericht en dat nu reeds op vuile manier is verkocht aan ‘het kapitaal’, waartegen quasi wordt gestreden, en dat met de opoffering van den persoon van een der bekwaamste en onbaatzuchtigste leiders en oprichters, dien men eenvoudig als een hond heeft weggejaagd toen hij lastig werd. (De gansche zaak is een rechts-zaak geworden, en uit de door mij gevolgde verslagen ervan in fransche bladen-zelf blijkt het bovenstaande zonneklaar, zoodat niemand het heeft kunnen goed-praten). En ieder die oogen heeft om rondom zich te zien, en om te lezen de lessen der geschiedenis, kan nagaan hoe weinig de socialisten doen wat zij beloven, en hoe onmogelijk het is een toestand te scheppen zooals zij die willen, onmogelijk òmdat gansch de mensch-natuur aangelegd is op ongelijkheid, in elk opzicht.
Heel blij ben ik met uw mededeeling naar aanleiding van het Nelly van Kol-systeem. Gij schrijft:
In het No. van 19 April van de Holl. Lelie zegt u:
‘Zooals hij daarin het omgaan van Eva met dieren en planten beschrijft, juist zoo ben ik ook opgegroeid alles ziende, alles bijwonend en toch volkomen niets begrijpend.’ - Zoo ben ik opgegroeid, en zoo wij allen buitenmenschen. Nu ik het vind in de corresp. wil ik u wel zeggen, dat ik me niets herinner uit mijn jeugd dat ik me bij paring met dieren iets daarvan voorstelde. En nu ik een jongen heb van 10 jaar merk ik bij hem hetzelfde op. Kinderen juichen als de merrie een veulentje krijgt - en toch zij begrijpen er niets van. Zij denken er niet eens bij.
Het doet mij altijd zooveel genoegen wanneer er, juist ook door ouders, geprotesteerd wordt tegen die m.i. reeds van onreinheid getuigende bewering, dat een kind zulke zaken, die per-se boven zijn bevatting gaan, van haver tot gort zou moeten leeren begrijpen. Een beter middel om de kinderen op te voeden tot onreinheid en onreine gesprekken onderling bestaat er m.i. niet, dan hen spreken over deze questies op een wijze, die hun aandacht erop gaat vestigen en hunne belangstelling levendig maakt. In mijn ouderlijk huis werd elken dag uit den Bijbel hardop gelezen, en gelijk ieder die don Bijbel kent weet, komen er wel eens in sommige hoofdstukken woorden en geschiedenissen voor, die Nellie van Kol c.s. zeker, in verband met haar ‘systeem’, zou gaan uitpluizen met quasi-reine kindertjes totdat ze van louter ‘reinheid’ m.i. gansch en al onrein waren geworden. Maar juist omdat die woorden en die dingen zoo gewoon werden gelezen dacht ik er niets bij, begreep ze niet, en verdiepte er mij zoo weinig in, dat het mij nooit is ingevallen om opheldering te vragen noch bij mijn ouders noch bij mijn broers of mijn schoolkennisjes. En dat ik noch een achterlijk, noch een weinig-vragend of niet-opmerkend kind ben geweest, zult gij u wel kunnen voorstellen. Een kind begrijpt uit den aard der zaak alleen het zinnelijke gedeelte van liefde, niet het geestelijke deel erin. Als men het dus gaat attent maken op dingen die het alléén van de zinnelijke zijde kan begrijpen, dan gaat men het per-se africhten op onreinheid en zinnelijkheid... en erger.
Ik ben heel blij dat gij mij alles over u-zelf hebt verteld, want daardoor leer ik u kennen, uw omstandigheden en uw opvoeding. En daar ik-zelve zoo anders groot-werd, en thans, langs een gansch anderen levensweg gevoerd dan de uwe, en zelfs behoorende tot een ander geslacht dan gij, gansch en al zoo denk als gij het doet, kunt gij daaruit zien hoe het leven ten slotte ‘de’ opvoeder is, dengene van wien wij het meest en het best leeren kunnen. -
Ik-ook geloof met U, dat het opruien van werklui tegen patroons, enz., voor een groot deel moet ‘dienst doen voor de partij-leiders’. Hetzelfde geldt in alle standen. Onwijze, met hun tijd verlegen dames ruien dienstboden op, en verwonderen zich dan later, dat ‘die menschen’ zooveel pretensies bebben, enz., enz. Maar m.i. ligt de schuld voor een groot deel aan het gebrek aan liefde, dat hoe langer hoe grooter wordt heden ten dage waar het de verhouding geldt van meerdere tot mindere, van werkgever tot ondergeschikte. Alles wordt geregeld naar wetten van recht. Maar voor het vroeger beginsel, dat alleen in staat is een blijvendgoede verhouding te scheppen, het trachten elkander lief te hebben, te helpen, te waardeeren, blijkt in onze nieuwe maatschappij geen plaats. En juist om die reden geloof ik voor mij ook, dat alleen de godsdienst, het geloof, in staat is den mensch-in-het-algemeen te leeren goed en liefdevol met zijn naasten en zijn ondergeschikten om te gaan. Er zijn uitzonderingen, hooger-staanden, die het óók kunnen uit eigen-behoefte, uit ingeboren naastenliefde, maar zij zijn de uitzonderingen. De meerderheid van het menschdom is zoo ingeboren egoïst en harteloos, dat men het geloof, de godsdienst, noodig heeft om haar op den rechten weg te houden. -
En wat nu het geloof-zelf betreft, waarover het laatste gedeelte van Uw brief handelt, ook op dit punt zijn wij het ééns; want, gelijk gij reeds schrijft, stemmen wij gansch en al overeen op het punt theosofie, die ons beiden onbevredigd laat, en eveneens is dat het geval wat het woorden-gespeel van vele moderne predikanten aangaat. - M.i. is het oneerlijk op den kansel te gaan staan preeken over ‘God’, als men eigenlijk niet weet, wat men zich-zelf daarbij denkt, en of men gelooft aan een Voortbestaan en een God, of niet. Zoodra men het goddelijke van den Bijbel gaat ontkennen en daarvoor in de plaats stelt het menschelijk geredeneer van: Dit er in is ‘wetenschappelijk’ niet-waar, en dit er in is ‘wetenschappelijk’ misschien-waar, enz., enz., laat men los de vaste, eenige bodem van wezenlijk geloof, en wordt alles twijfel en onzekerheid. Vandaag is dan dit niet waar, volgens professor Deze, en morgen is dat weer wel waar, volgens dominee Die, en overmorgen vindt Geleerde Gene weer een nieuw soort godsdienstje uit met zoo-veel of zoo-weinig theosofie of Bijbelhoofdstukken, of wat ook, er in als hij gelieft vast te stellen met woorden-geleerdheid. En mij is het een raadsel hoe er steeds opnieuw menschen worden gevonden, die met dergelijke door menschen-geleerdheid in elkaar gezette godsdienst-wijsheid (of dwaasheid?) meegaan en haar begroeten als ‘de’ waarheid. Ik kan mij voorstellen dat men den Bijbel aanneemt als het Woord van God, en dan dat Woord aanneemt als Richtsnoer van zijn leven omdat het Gods Woord is. Ik kan mij dat te beter voorstellen, waar die Bijbel eeuwen achtereen zichzelf handhaafde en in staat was gansch de wereld te hervormen; want dat niet te loochenen feit pleit voor zijn goddelijkheid. Maar ik kan mij niet voorstellen, dat men de geleerde bijbel-uitleggingen, of Oostersche
uitspraken, of wetenschappelijke onderzoekingen van menschen aanneemt als godsdienstige waarheden, en op die feilbare menschen-wijsheid gaat bouwen een theorie van ‘geloof’ in onzienlijke en verborgen dingen. Ik heb een allerliefste oude dame gekend, ontwikkelder en rijper in geestelijk leven dan de meesten onzer. Zij is nu reeds lang dáár waar ze meer ervan weet dan gij en ik te samen, maar bij haar leven hebben zij en ik menig ‘theologisch’ gesprek gevoerd. Vele jaren lang was zij beslist ouderwetsch-modern, en placht te zeggen dat zij niets wist van het Hiernamaals. Zij behoorde tot die sympathieke oude menschen, die gaarne en zonder vreeze denken over het onvermijdelijke van het moeten-scheiden van al wat ons lief is. Hare gedachten verwijlden in het laatst van haar leven bijna onophoudelijk bij het naderend einde, ofschoon zij gezond nog was van lijf en van geest. En zoo ook leerde zij de theosofie kennen, en voelde er zich toe aangetrokken, zóó zelfs dat ze zich een theosoof noemde ten slotte. Het was echter aandoenlijk haar te hooren zeggen, waar het sommige punten goldt die in strijd kwamen met haar vroeger modern-geloof: ‘Och, dat zal ik nu maar niet zoo gelooven als de theosofen het willen, want dat vind ik niet prettig - -’ - We zwegen allen als zij zoo iets zeide, in eerbied voor een overtuiging die haar zoo zichtbaar sterkte en gelukkig maakte. Maar we moesten dikwijls in stilte glimlachen om dat naieve niet willen gelooven wat ze ‘nietprettig’ vond. En is dat nu niet juist een voorbeeld van wat ik bedoel? De modernen, de theosofen, de buddhisten, al de nieuwe godsdiensten, maken zich zelf uit menschenwijsheid de een of andere leer terecht, en zij die zich daarbij aansluiten nemen er uit over, wat hun ‘prettig