gekozen volksvertegenwoordiging, in gemeente en rijk, verlangt en vaststelt. Het geld wordt van haar geëischt voor vermogens- of bedrijfsbelasting, voor hoofdelijken omslag, enz. enz. Maar wat er met dat geld geschiedt, of er dingen mede worden gedaan, die lijnrecht indruischen tegen hare wenschen en meeningen, dat alles gaat haar niet aan, moet zij lijdelijk dulden... zij heeft te betalen, maar mag niet mee spreken waar het geldt 't gebruik van haar zuur-verdiende spaarpenningen - zij is mondig-genoeg om te verdienen voor de instandhouding van de Staatshuishouding, maar onmondig, waar het geldt haar stem uit te brengen, om iemand aan te wijzen die dat geld zal beheeren -
Dit nu is een schreeuwende onrechtvaardigheid, en dáártegen protesteer ik uit een zuiver rechtvaardigheidsbeginsel. Zoolang er onafhankelijke vrouwen zijn, onafhankelijk in dien zin, dat zij haar eigen brood verdienen, of optreden als hoofd van het gezin, zoolang de Staat van zulke vrouwen, om die reden, vergt dat zij deelen zullen in de belastingen, zoolang blijft het een eisch van recht, dat zij óók mogen meespreken waar het geldt het bestuur van dien Staat, die feitelijk dus medebestaat van en dóór haar. - Men kan van meening zijn, - ik voor mij deel die meening, - dat het toch reeds verbazend domme ‘stemvee’ niet van veel beter gehalte zal worden dan 't reeds is, wanneer men het aanvult met eenige gelederen schreeuwende, vaandels-ontplooiende, van overspannen theorieën dikke, en van hersenen leege, in politiek doende vrouwen, die beter deden op hun thuis te passen, in plaats van zich door leiders in wien zij ‘gelooven’, en met wien zij ‘dwepen’ naar de stembus te laten voeren, maar al is dit feit ook zoo, toch mag dat geen reden zijn om te ontkennen het onrechtvaardige van den bestaanden toestand.
- Van tweeën één, òf de Staat moet het beginsel der onmondigheid dóórvoeren, en de belastingquestie en de andere plichten, die een vrouw heeft als lid der maatschappij, op een andere en voor haar minder bezwarende wijze regelen dan nu het geval is, waar zij in dat alles gansch en al met den man gelijk staat, òf hij moet consequent blijven, en de vrouw het recht toestaan als gelijke van den man mede te stemmen, waar zij, evenzeer als zijn gelijke, mee moet betalen. -
Ik herhaal nog eens met nadruk, persoonlijk verwacht ik van het stemrecht niets voor de verbetering van het vrouwenvraagstuk. Maar uit rechtsvaardigheidsbeginsel geef ik haar gelijk, als zij zegt: ‘Ik wil het recht hebben mijn stem uit te brengen op dezen of dien, die mijne belangen volgens mijn inzicht zal vertegenwoordigen, want ik moet wèl bijdragen tot de instandhouding van den Staat, maar ik kan geen invloed uitoefenen op de wijze waarop dat geschiedt.’ -
Die redeneering is eene waarvan men de gegrondheid moet erkennen, hoe men zelve ook denken moge over de gevolgen ervan in de praktijk. In de praktijk zal het m.i., óók als de vrouwen meêstemmen zullen, blijven: oud lood om oud ijzer. Dáárom maak ik persoonlijk mij niét warm over de questie. Wanneer in theorie aan de rechtvaardigheid is voldaan, en de vrouwen het kiesrecht zullen hebben verkregen, zal het vermoedelijk in de praktijk even onrechtvaardig toegaan als thans. Want politiek en rechtvaardigheid sluiten elkaar uit.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.