Correspondentie van de redactie met de abonnés
Hedda. - Ik dank U heel hartelijk voor Uw schrijven, en ook voor hetgeen gij mij gezegd hebt omtrent mijzelf. - Er is een tijd geweest, waarin het ‘niet-begrijpen’ van de menschen mij ook wel eens ‘ergerde’, evenals u. Ik ben dien tijd te boven, want de meeste menschen zijn zoo droevig-dom en kleinzielig en jaloersch, dat het heusch niet de moeite waard is zich op hen boos te maken. Als ik onrecht en valschheid om me heen zie, waar het anderen geldt, dan kan ik het nog steeds niet kalm opnemen, en bruischt het bloed bij mij van verontwaardiging. Maar voor de rest 't laat mij gewoonlijk zoo heel koud, wat A. denkt en B. vindt en C. ‘heeft hooren zeggen’, enz. enz. Kent u het ware woord van Heine?
Mit dem einem Maule schon
Schwätzt zu viel der Erden-Sohn.
Hat er jetzt das Maul voll Brei
Muss er schweigen unterdessen;
Löge er sogar beim Fressen.
Zoo is het inderdaad. En daarom is het maar het best zich niet veel te storen aan hetgeen ‘men’ denkt, zegt, en vindt.
Dat het echter omgekeerd prettig is door anderen gewaardeerd of begrepen te worden, of hen met eigen-ondervinding ten dienste te zijn, spreekt van zelf. En daarom heeft uw schrijven mij ook heel veel genoegen gedaan, en hoop ik zeer zeker nog spoedig weer eens van u te hooren.
Excelsior. - Ik geloof dat de vrouw uit den aard der zaak beter in staat is haar eigen geslacht te leeren kennen en te beoordeelen, dan het andere. En hetzelfde geldt van den man ten opzichte van het zijne. Hij idealiseert dikwijls min of meer de zoogenaamd ‘zwakkere’ sexe. En de vrouw doet dit op hare beurt den man. Dat komt ook voor een groot deel, omdat beiden zich tegenover elkaar trachten op hun best en voordeeligst voor te doen, terwijl zij zich veel meer eerlijk laten gaan, als dit niet het geval is.
Wat Uw ‘jonge-man’ gezegd heeft over de vrouw ben ik volkomen met hem eens:
‘De vrouwen hebben over 't algemeen een buitengewone handigheid, ik zou haast zeggen... geslepenheid, om zich anders voor te doen dan ze zijn. Die behendigheid is hun aangeboren, geloof ik. Zij kennen allerlei middeltjes, allerlei “foefjes”, om een doel te bereiken. Zij weten dat ze vaak iets éérder kunnen verkrijgen door list, door omwegen te gebruiken, (soms minder mooie!) dan door recht door zee te gaan.’
Wat Uw laatsten brief betreft, waarin gij mij verzoekt mijn opinie over Studiums vraag ook te willen meedeelen, dat zelfde verzoek is mij reeds door meerderen gedaan, en ik ben van plan aan dien wensch te voldoen. Ja, de handelwijze van Pim vind ik mooi en lofwaardig; zij offerde goede vrienden op aan haar eerlijke overtuiging. En zij bedoelt daarbij niets anders dan het belang harer naasten, niet eigen nut of voordeel.
M.P. te B. (halve-abonnée). - Gij zult, hoop ik, op deze wijze U zelf herkennen, daar gij geen pseudoniem opgeeft. Ik heb in dat laatste gedichtje van U hier en daar een enkel woord veranderd, maar vind het overigens veel beter dan 't vroeger gezondene. Het wordt dus geplaatst. Welk een prettigen, gezelligen brief hebt gij mij geschreven. Nu ken ik u ineens, en kan mij U levendig voorstellen. En wat mij zoo tot u aantrekt, is uw hartelijk schrijven over uw vriendschap voor dat bewuste meisje. Dat daarbij geen valsche schaamte, geen dwaze trots in uw hart is geweest, toen gij mij over uw sympathie voor haar zoo uitvoerig hebt geschreven, dat bewees heel uw enthousiast schrijven, en ik ben 't heelemaal met u eens. Ik-ook voel zoo mee voor zoo iemand, die zoo stil haar plicht doet, zoo'n eentonig leventje leidt, en zoo ijverig verdient voor moeder en zusjes en broertjes; zoo iemand verdient oneindig veel meer achting en eerbied dan alle ‘geleerde’ en ‘beroemde’ en ‘nuttige’ en ‘kunstdoende’ dames in den lande. Zeker zal zoo'n vriendschap voor u een heel nuttige en leerrijke omgang zijn. Gij zult zeker dikwijls, als gij uw lot met het hare vergelijkt, alle reden hebben haar te beklagen en u-zelf gelukkig te prijzen. Geniet maar recht veel van uw jeugd. Zooals gij-zelf schrijft, gij doet eigenlijk dwaas u boos te maken op laagstaande, en boosaardige, en kwaadsprekende menschen. Het is veel beter te doen wat gij óók doet: hen beklagen om hun geestelijke armoede.
Gij behoeft tegen mij geen ‘grief’ te hebben, omdat ik ‘ongeloovig’ ben. Ik ben niet ongeloovig. Ik kan u dat niet beter uitleggen dan met de woorden van Göthe:
Zu sagen: ich glaub ihn nicht?
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.