De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésM.V. Am: - Ik vind het uitstekend dat gij voortgaat die stukjes in te zenden. Zooals gij ziet, is het eene intusschen reeds geplaatst. Adé. - Ik zal Uw ‘Mijmering’ gaarne plaatsen; een paar maal hebt gij gezondigd tegen de maat. Maar dat is te veranderen. Den inhoud vind ik zeer mooi-gevoeld en goedgezegd over 't geheel. - Maar wat vertaalwerk en correctie-werk betreft, kan ik U niets beloven. De abonnés vertalen dikwijls een en ander en zenden dat in. En zij gaan dan vóór boven de niet-abonnés. Ook op het punt correctie-werk kan ik U niet helpen tot mijn spijt. Vriendelijk dank voor Uw schrijven.
Mieke-Moe. - De beide mij toegezegde stukjes wil ik heel gaarne ontvangen, want dat lijkt mij juist iets voor de Lelie. Maar het toegezonden versje zou ik vooreerst onmogelijk kunnen plaatsen, omdat er in de eerste nommers geen ruimte beschikbaar is daarvoor. Poezië neemt maar een heel klein deel in der Lelie kolommen. Natuurlijk echter wil ik het versje waarover U schrijft, van wijlen Uw vader, in elk geval gaarne ter inzage ontvangen, maar ik kan niet beloven of ik 't zal plaatsen, alvorens het te hebben gelezen. Ik wist niet dat U daar een huis hadt laten bouwen. U hebt gelijk, dat U het buitenzijn verkozen hebt boven het stads-leven. En ik begrijp zoo, dat U graag zijt in de nabijheid van het graf dat U zoo lief is. Het is zoo het laatste wat wij doen kunnen voor onze afgestorvenen, nietwaar? En toch voel ik-voor-mij steeds zoo sterk bij een graf de weemoed van het: Hij of Zij, die mij zoo lief was, is hier niet. Wat hier rust heeft niets meer te maken met het dierbaar verleden. - O, de weemoed van een kerkhof! Er is een tijd geweest, de tijd waarin ik een beslist geloovige was in orthodox-protestantschen zin, waarin mij een Kerkhof lieflijk aandeed als ‘De stille rustplaats van Gods dooden,’ waarvan dat zelfde gezang zingt: ‘Vrome, vroeg-gestorven vrinden
Slechts zijt gij mij wat vooruit;
'k Zal U allen wedervinden,
Als ons Jezus 't graf ontsluit.’
Maar thans, nu ik geen zeker-weten, geen vast-geloofsvertrouwen meer bezit van de wáárheid dezer dingen, thans nu ik mij twijfelend afvraag: Is er een Wederzien, thans schijnt mij die laatste rustplaats, waar ook het langste leven zoo gauw, zoo heel gauw, ondergaat in vergetelheid en stof, zoo droevig een symbool van de ijdelheid en nietigheid en dwaasheid onzer aardsche vreugden en begeerten en verlangens, onzer aardsche liefde en haat en eerzucht en strijd en begeerlijkheid. - Weet gij wat vóór in den bijbel staat geschreven, dien ik ontving bij mijn aanneming in de Deutsch-ev: gemeente hier in den Haag: ‘This world is all a fleeting show
For man's illusion given.
The smiles of joy, The tears of woe,
Deceitful shine, deceitful flow;
There's nothing true but Heaven!
And false the light on glory's plume,
As fading hues of even;
And Love and Hope and Beauty's bloom
Are blossoms gather'd for the tomb;
There's nothing bright but Heaven.
Poor wanderers of a stormy day
From wave to wave we 're driven;
And fancy's flash and reason's ray
Serve but to light the troubled way;
There's nothing calm but Heaven!’
Ach, van al de poëzie der jeugd, van al het heerlijke in het leven-gelooven van dien aannemings-tijd is niets mij overgebleven, dan alleen de vreeselijke, de onomstootelijke wáárheid van die woorden van Thomas Moore!: ‘And Love and Hope and Beauty's bloom
Are blossoms gathered for the tomb;’
Wel hem, die zijn troost vindt in de zekerheid van dat blijde geloof: There's nothing true but Heaven. Hij kan gaan naar het Kerkhof, niet alleen met weemoed en met tranen, maar bovenal met hoop en met vreugde in het hart, om den onschatbaren troost van de Opstanding, van het Wederzien, -
Dies stappen wij met vreugd naar 't graf;
Blijmoedig aan het graf te denken
Is óók een vrucht, die 't kruis ons gaf.
Hoe menigmaal heb ik die woorden mee-gezongen - en geloofd met hart en ziel. En nu! Nu geloof ik niet meer. Ik kan slechts zeggen: Ik hóóp, en ik wacht af... Als mijn weg mij dezen zomer Uw kant uitvoert, lieve mevrouw, wil ik U heel graag eens komen opzoeken. Ik vond Uw invitatie allervriendelijkst, maar ga heel zelden uit logeeren. Bij mijn druk en gebonden leven gaat dat niet gemakkelijk. Hartelijk het beste toegewenscht met Uw gezondheid! Heerlijk, dat U daar in elk geval zoo aansterkt.!Ga naar voetnoot*)
P.M. - Heel veel wil ik U liever niet antwoorden op Uw brief, uit vrees U boos te maken; wat ik niet gaarne zou doen nu gij zoo ver weggaat, misschien voor altijd. Zie eens, Uw gansche doen in deze paar jaren is voor mij een der vele bevestigingen, van hetgeen ik dagelijks rondom mij zie, van hetgeen ik zoo dikwijls reeds heb gezegd: De meeste vrouwen en meisjes zijn oneerlijk tegenover anderen en zichzelf... uit valsche schaamte en dwazen hoogmoed, en, als zij ouder worden - vergeef mij 't harde woord, - bovenal uit pure jaloezie. Intusschen, gij gaat thans Uw nieuwe leven tegemoet met blijde toekomst-verwachtingen, en wij zullen dus nu maar niet terugkomen op dat verleden van U. Moogt gij al het geluk daarginds vinden, dat gij blijkens Uw brief zoo vol illusieën tegemoet ziet. Van ganscher harte zal ik daarin deelen, wanneer het toeval mij wellicht nog eens iets van U doet vernemen. -
Peg. - Daar gij geen pseudoniem opgegeven hebt, zal ik maar de onderteekening kiezen van Uw Ingezonden stukje. Ik dank U in de eerste plaats zeer voor Uw vriendelijke woorden aan mijn adres, en over het bewuste artikel door mij geschreven naar aanleiding van: Eenige beschouwingen over O.I. toestanden door Mevr. Douair: Klerck van Hogendorp. - lk-zelf ken van Oost-Indië slechts weinig; Batavia, Buitenzorg, een stukje van de Preanger, etc. De tropen-natuur heeft mij altijd, zoowel in West- als in Oost-Indië, heel koud gelaten. Zij is als een tooneel-effect. Je krijgt haar niet lief, zooals b.v. een Zwitsersch landschap of een stukje van Italië je onvergetelijk in 't geheugen blijft als een dierbare gedachtenis. - Misschien draagt ook het ontbreken van de schemering bij tot dat koude en kille gevoel, dat ik altijd heb gehad te midden der tropen-schoonheid. Eerst brandt de zon wreed en verzengend. En dan ineens valt de duisternis, zwaar, rouw-zwart, meedoogenloos. En dan ook mis je zoo voortdurend het teere van 't voorjaars-groen, van het ontluiken tot nieuw-leven, en het | |
[pagina 771]
| |
stemmend-schilderachtige van de wisselende najaarstinten van 't rood en bruin en goud, dat zich saamstrengelt in wondere stervens-schoonheid. - De tropen-natuur is wild, is grootsch, is overweldigend... maar zij geeft niets aan je hart. Ten minste zoo voel ik het. Maar wat de menschen betreft, ik heb in Indië zooveel goedheid, zooveel gastvrijheid, zocveel onwaardeerbare hartelijkheid en vriendelijkheid ondervonden, dat ik altijd met dank zal terugdenken aan dien tijd. - En ik geloof zeer zeker met U, dat men niet, na een korten tijd en pas uit Europa gekomen, moet oordeelen over Indische toestanden, met een zwarten bril op. 't Boek van Veth is een bewijs hoe eenzijdig men alles kan voorstellen, wanneer men er den slag van heeft de goede kanten weg te laten, en het licht alleen te laten vallen op hetgeen minder-goed is. Wat b.v. de Indische onzedelijkheid betreit, waarover sommige menschen zoo huichelachiig-deugdzaam-hollandsch kunnen bazelen, ik heb altijd gevonden dat men in Indië niets erger is dan ten onzent in die dingen, en oneindig veel eerlijker. Als men onzedelijk leeft, is het in elk geval beter er rond voor uit te komen, zooals in Indië, dan zijn toevlucht te nemen tot de gemeene praktijken en verfijnde knoeierijen, waarvan de residentie-schandalen ten onzent nu en dan stichtelijke staaltjes aan het licht brengen. - Ik-voor-mij heb liever te doen met een man die zijn liaison afficheert, zoodat ik weet wie hij is, dan met een die Zondags met een vroom gezicht in de kerk zit, en in de week doorgaat voor een ‘Stütze der Gesellschaft,’ genre Ibsen, om 's avonds de kat in donker te knijpen op plaatsen van gemeen nachtleven, of wel uit te wippen naar Brussel, onder het motto ‘zaken,’ en daar zijn lusten bot te vieren. - Ik verwijs U overigens naar het krachtig protest door den heer van Vleuten ingebracht tegen het stukje van mevr. G.K. - D.
Nily. - Wat hebt gij, zoo jong nog, reeds veel ondervonden! Daarvan had ik in 't geheel geen vermoeden, toen gij mij dien eersten, zoo opgewekten brief hebt geschreven. Ja, dan begrijp ik wel, dat gij U niet zoo jong meer voelt, als gij het nog zijt in jaren. Er is niets dat ons zoo vroeg rijp maakt, dan het leed! Maar hoe heerlijk voor U, dat gij zulk een lief gezelschap hebt aart Uw juffrouw. Ja, ikook vind dat jonge-meisjes heel veel lijden aan bloedarmoede en zenuwzwakte, maar ik kan mij nooit goed begrijpen, dat zoo'n rust-kuur een goed middel kan zijn daartegen. Mij dunkt, die volslagen afzondering, dat niemand mogen spreken en niets mogen lezen, moet iemand met een zenuwachtige natuur nog veel ongeschikter maken voor de stooten en aanrakingen van het dagelijksch leven, waarin zij toch na eenigen tijd weer terug moet. Vooral zij, die later in een druk huishouden terug moeten, of die hun eigen brood moeten verdienen, in één woord zij die door het leven niet altijd zacht en met handschoenen worden aangeraakt, zullen naar mijn meening, en naar 't geen ik daaromtrent opmerkte om mij heen, heel licht de dagelijksche moeielijkheden en zorgen, waaraan zij een tijd lang zoo volkomen zijn ontwend door die rustkuur, volstrekt niet meer onder de oogen durven en kunnen zien, en daardoor nog overgevoeliger en meer overspannen worden, dan vroeger reeds het geval was. Ik-voor-mij geloof, dat ons te haastig, te druk leven, het jagende, alles tegelijk-willende van het hedendaagsche meisjes-bestaan, heel veel schuld draagt aan hare zenuwoverspanning en kwalen van dien aard. Voeg daarbij de neiging te weinig te eten, dikwijls gepaard met het een of ander idee-fixe, van dit niet goedvinden om die reden, en dat niet willen om dat beginsel, en gij hebt de candidaat voor een zenuwinrichting of rusthuis, die dan nog slechts een bepaalde aanleiding behoeft, een teleurstelling in haar genegenheid, of een examen waarvoor zij zakt of te druk heeft gearbeid, of iets van dien aard, om te worden verklaard zenuwziek, en noodig te hebben een rustkuur. - Zichzelf zooveel mogelijk klaar zijn over den eigen toestand, en in verband daarmede waken over zichzelf en trachten verstandig te leven, lijkt mij in het algemeen genomen beter dan zenuw-inrichting en rustkuur, die mij voorkomen als uiterste middelen voor heel erge gevallen; terwijl er daarentegen heden ten dage juist heel spoedig naar wordt gegrepen.Ga naar voetnoot*) Neen, ik vind het niets vervelend, dat gij mij een en ander van Uzelf vertelt; integendeel doet mij dat juist veel plezier, als mijn correspondenten mij een weinig vertrouwelijk schrijven. Dan leert men elkaar veel meer kennen. En ik wil om die reden ook recht gaarne Uw portret ontvangen. Wat dien L.L. betreft, naar wien gij informeert, ik kan U daaromtrent geen de minste inlichting geven, daar ik hem niet-persoonlijk ken, niet weet of hij oud is of jong, (maar ik vermoed uit den toon van zijn schrijven dat hij eerder jong is dan oud), en ook niets afweet van zijn omstandigheden. Hij is nu weer in het land, en schrijft om die reden geen brieven meer uit P.... Want dat moet natuurlijk gebeuren door iemand die daar wóónt. Ik denk eigenlijk wel, naar hetgeen gij mij schrijft, dat hij dezelfde is dien gij vroeger hebt gekend. - Uw aangekondigden brief zal ik natuurlijk recht gaarne ontvangen.
Mignon. - Die freule... over wie gij zoo enthousiast schrijft, heb ik-zelve vroeger gekend. Zij is wat ouder dan ik. En ik had een echt jonge-meisjes-achtig gevoel van dweepzieke sympathie voor haar. Dat vertel ik U nu maar eens, omdat Uw enthousiast schrijven mij bewijst, dat zij zeker nog hetzelfde charme bezit. Ik heb haar later geheel uit het oog verloren, maar ik stel levendig belang in haar werk, en ik twijfel er niet aan, dat de boven-vermelde eigenschap haar juist dáábij van veel nut zal zijn. - - Ik ben het heelemaal met U eens, dat zoo iets niet mag ontaarden in een soort kostwinning voor de directrice; dan is het dadelijk een geheel ander grondidee. Maar er zullen, gelijk gij terecht schrijft, zeer weinigen worden gevonden, die al de vereischten zoo in zich vereenigen als deze freule. Ik geloof - in antwoord op Uw vraag - dat de nonnen, waar zij zich wijden aan een zelf-opofferend bestaan, geheel anders staan tegenover het leven, dan de protestantsche vrouwen; die altijd weten dat zij, als het hun niet bevalt, weer terug kunnen in het vroegere wereld-bestaan. Het komt mij voor, een der bewonderenswaardige bewijzen van menschenkennis te zijn waarin de R.K. Kerk uitmunt, dat zij van de nonnen zulke strenge geloften vergt, alvorens deze worden opgenomen in de een of andere Klooster-orde. Want door die gelofte doet de non afstand van het wereld-leven, daardoor wordt voortaan het Klooster en haar Orde haar werkelijk éénig bestaan, en dááruit put zij de kracht tot zulk onverzwakt en onnavolgbaar zich-zelf opofferen, als waartoe alléén de non in staat is. De protestante daarentegen is zich haar persoonlijke vrijheid bewust, bij wat zij ook begint of doet, òf waaraan zij zich ook wijdt. En daardoor, dóór dat weten dat zij terug kan gaan als zij wil, wordt haar strijd een aanhoudende en verlammende, bij het minste geringste wat haar tegenvalt, of waar haar onrecht wordt aangedaan, of indien hare genegenheid wordt opgewekt, of op wat voor wijze dan ook, die haar gedachten aftrekt van haar werk, en vestigt op haar eigen-ik. De non weet dat het eigen-ik dood is, dat zij zichzelf heeft gekruisigd als het ware. Maar de protestante weet juist het tegendeel, namelijk dat haar eigen-ik lééft, en het recht heeft behouden mee te spreken, mee te eischen. Daarom zal de protestante, die zich zelfopofferend en met al haar fortuin en al haar gaven wijdt aan eenig liefdewerk, niet bij wijze van pretje, maar nacht en dag, (zooals b.v. hier in den Haag de directrice van Bronovo, freule Elout van Soeterwoude), ook steeds een hooge uitzondering blijven, waar men onder de R.K. vrouwen zeer vele zulke eerbied-afdwingende typen aantreft. Ik moest even glimlachen over Uw ervaring met die ‘bestuurs’-dames. Ja, zoo zijn ze precies. Het is amusant | |
[pagina 772]
| |
voor iemand, die als ik achter de schermen ziet, op te merken, dat zij, die wezenlijk hulp of inlichting of iets van dien aard noodig hebben, steeds een angstvallige vrees aan den dag leggen voor een ‘Vereeniging’ of een ‘Bestuur van Dames’ waarheen men hen verwijst. Het antwoord is dan grif: ‘Ik heb liever niet te maken met zoo iets; je komt er toch niet verder mee dan woorden en lange ‘verslagen.’ Of ook wel: ‘Ik ben er al geweest maar...’ En dan komt een dergelijke ervaring als de Uwe! En nu mijn hartelijke gelukwenschen met den inhoud van Uw tweeden brief. Ik waardeer het bijzonder, dat gij mij van dat alles deelgenoot maakt, maar ik ga er niet uitvoerig op in. Ten eerste niet, omdat men U dan allicht zou kunnen herkennen, ten tweede niet, omdat het onderwerp te weinig geschikt is daarvoor. Want, of dat eerste gevoel liefde was, dan wel het tegenwoordige, dat kan ik niet beoordeelen alleen uit Uw brieven. Natuurlijk zijt gij er van overtuigd lief te hebben op dit oogenblik. Laat U dat voldoende zijn. Met het verleden hebt gij afgerekend. En, naar wat gij mij schrijft te oordeelen, is deze man, die U zoo liefheeft en dien gij zoolang reeds kent, zeker degene die U zal weten gelukkig te maken. Nogmaals, ik wensch U van ganscher harte geluk. En ik hoop ook in Uw nieuwe leven veel van U te hooren. Wat het zakelijke gedeelte aangaat in Uw brief, als de heer Veen U geen honorarium zondt, meldt U dan aan. Het komt er niet op aan, dat het reeds te laat is. Gij kunt hem naar mij verwijzen als hij niet weet hoeveel. Doe het dus dadelijk.
Regina. - Ik heb U nog altijd te danken voor Uw brief in Menton. Uw Villa daar weet ik heel goed; 't is vlak bij de woning van dien dokter, die U behandelde. Ik heb zoo gelachen om Uw wanhoop over mijn niet te ontraadselen adres. Lieve mevrouw, ik schrijf zoo ontzettend vlug, en kan zoo haastig krabbelen, dat daarin de oplossing ligt van mijn onleesbaarheid! Maar 't zou mij onmogelijk zijn langzaam te schrijven. Ik houd niet van langzaamheid; in geen enkel opzicht. Ik vind langzaamheid een eigenschap van de Hollanders-in-het-algemeen. - En ik heb er een hartgrondigen hekel aan. Voor die verandering in Uw werk zal ik zien te zorgen. Maar lieve mevrouw, als het eenmaal is afgedrukt, gaat het heel moeilijk het telkens heen en weer te zenden ter wijziging. Wilt U s.v.p. hieraan denken.
G. - Nu krijgt gij dan eindelijk het antwoord op Uw langen brief naar Menton, die mij zooveel plezier deed, omdat gij mij daarin zoo veel vertelt van U zelf en Uw omstandigheden, en omdat ik daardoor zoo recht kan meevoelen voor U. Want, juist zoo als U zegt, is het, lieve mevrouw, ‘stand’ kan men niet wegredeneeren. Het volk zelf wil geen gelijkheid, het wil zelf klassenverschil maken. Er zijn geen menschen die méér zien op het ‘standverschil’ dan juist de geringen en armen, die onder elkaar de merkwaardigste afscheidingen uitvinden, om de merkwaardigste redenen. Op diezelfde wijze gaat het overal toe. De menschen hebben de ‘gelijkheid’ in den mond, maar zoodra diezelfde menschen hun theorieën in praktijk moeten brengen, laten zij hun stand, hun geld, hun betrekking, enz. enz., met nadruk gelden, en zijn heel beleedigd wanneer men hen in werkelijkheid behandelt als gewone en eenvoudige lieden. Zoo b.v. het reizen derde klasse! Het is een voor vele gierige menschen zeer prettige uitvinding van de gelijkheidstheorie, dat men een freule kan zijn, en toch heden ten dage 3de klasse reizen. Maar zie nu eens, hoe die gelijkheidslievende freules vies den neus optrekken voor de wezenlijke derde-klasse menschen, die het durven wagen neven hen te gaan zitten! Enz. enz. En het is juist zooals ik schreef, de kleine ambtenaarsstand en de niet-gefortuneerde middelklasse moet het meeste lijden onder de stand-eischen, terwijl men den werkman in alles tegemoet komt en het leven veraangenaamt. Zoo ook met die poliklinieken enz. enz. Juist zooals gij schrijft, gaat het toe. De menschen die niet vallen onder het begrip ‘minvermogend’ moeten naar het spreekuur van den gewoonlijk zeer duren specialiteit. Maar dikwijls zijn zij in den grond véél minvermogender, dan de welgestelde werklieden en arbeiders, die zich voor heel weinig geld laten behandelen als zij ziek zijn in een armen-afdeeling of polikliniek, of zoo iets, en in gezonde dagen de meest-dwaze dingen koopen, de meest-ongemotiveerde eischen stellen, tengevolge van hetgeen volgens hen ‘hun fatsoen’ meebrengt, en zichzelf veel te voornaam vinden om hun dochters voor iets anders op te voeden, dan voor ‘dames’ en hunzonen voor iets anders te laten leeren, dan voor een vak van toekomstigen ‘Meheer’. - Met dat al is het voor de slachtoffers van zulk een toestand treurig genoeg. En ik kan U dan ook alleen verwijzen naar mijn vorig hoofdartikel: Schijn en Wezen. Want het beste is, zelf zoo veel mogelijk vóór te gaan in eenvoud, en niet meer willen schijnen dan men is en dan men kan betalen. De geheele tijdgeest brengt mee veel geld uit te geven voor dwaasheden en onnoodigen omhaal. En hoe meer men zich zelf voor oogen houdt, dat valsche schaamte dwaas is en kleinzielig, hoe verstandiger het is. Daarom geef ik U ook groot gelijk, dat U dat bewuste besluit nam, en zoo verstandig het volhoudt; al is het niet prettig. Wat U hebt gelezen van dat ‘gelast’ (op dat bewuste punt betrekking hebbende), is niet waar. Ik weet dit van den persoon-zelf. Het is beslist eigen wil, en eigen-keuze. U kunt mijn naam niet hebben gehoord op de receptie Uwer vriendin. Ik ontmoette haar wel vroeger eens, maar ik was er toen niet, bij die gelegenheid. Nogmaals dank voor Uw vriendelijk schrijven. Ik hoop zoo van harte dat Uw ongesteldheid mag genezen, want zoo iets is ellendig onaangenaam op den duur. Dat versje van Norma is bijzonder in den smaak gevallen. Ook in den mijnen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.S.v.L. - Gemakshalve beantwoord ik U langs dezen weg. Het tweede Sonnet is mij te veel ‘nieuwe-kunst’-richting. Ik kan zulk een gedrongen zinbouw en zulke vreemd-aaneengeregen woorden niet mooi vinden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|