De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésMaria II. - Van U heb ik twee brieven ter beantwoording, waarvan een uit T. is gedateerd, en een uit Uw woonplaats. Gij schrijft in dien eersten, dat de Lelie al heel wat gemoederen in beweging bracht, en dat gijzelf dat zoo kunt opmerken in Uw eigen kring. Nu dat doet mij genoegen. Tot nadenken-opwekken is immers juist het doel van zulk schrijven van mij. Want zoo velen onder de jonge vrouwen gaan zonder nadenken, gedachtenloos, omdat ‘iedereen tegenwoordig zoo doet’ mede met verkeerde tijdgeestdwaasheden. Ik ben dus hartelijk blij, als de Lelie U en velen ‘een steuntje is.’ - Ja, zeker zulke ‘malle typen’ als Clotilde uit de ‘Brieven van een Haagsch Meisje’ zijn er hier in den Haag legio. Maar ik geloof wèl, dat zulke wezens meer voorkomen in de groote steden, dan in de kleinere. De losloopende, man-looze, ouderwordende, nuttigheids-juffrouw vestigt zich uit den aard der zaak, zoodra zij onafhankelijk is, het liefst hier in de residentie, waar zij talrijke lotgenooten in het zich op ‘nuttige’ wijze vervelen aantreft, waar het voor dames-alleen prettig wonen is, en waar haar de gelegenheid tot ‘werk’ wordt geboden in allerlei hoogst ‘nuttige’ vergaderingen, commissies, bijeenkomsten, enz., enz. Het is een bepaald type, waarvan ik spreek, dat der ‘nuttige’ juffrouw van twijfelachtigen leeftijd. Het draagt gemeenlijk een onnoozelachtig manachtig hoedje, een soort slap vilt hoofddeksel, met een tyroler veertje, of ook wel een kinder-bontmutsje, of een te kleinen matelot, of iets van dien aard. Het wikkelt zich bij voorkeur in een ouden cape, of een te nauwen en te korten mantel; het stapt met verbazend haastige schreden, in plomp schoeisel; het is slecht-liever nog on-gehandschoend. Het is bij mooi, zoowel als bij slecht weder onveranderlijk gewapend met een dikke, slecht-opgerolde parapluie.... Onlangs ging ik op een avond een straatje omloopen met mijn huisgenoote. ‘Er is zeker een nuttige lezing, of zoo iets van-avond’ - zei deze tegen mij - ‘want je moet eens opletten hoeveel “nuttige juffrouwen” wij al zijn tegen gekomen, die allemaal draven naar een of ander doel.’ 't Was waar. 't Boven beschreven type, waaraan de nuttigheids-juffrouw steeds kenbaar is, ijlde ons uit alle straten voorbij. En toen we het den volgenden dag in de courant onderzochten, kwamen we inderdaad tot de ontdekking, dat er dien vorigen avond een dier bij uitstek voor ‘nuttige-dames’ in het leven geroepen ‘genoegens’ van twijfelachtigen aard had plaats gehad, waar het ‘genoegen’ bestaat in een ‘Opening’ door de Presidente, en een ‘onderhoudende’ voordracht door een grootheid van den tienden rang over een ‘leerzaam’ onderwerp, en waar het publiek is samengesteld uit zich vervelende ‘nuttige’ vrouwen, terwijl het manlijk geslacht schittert door totale afwezigheid.Ga naar voetnoot*) - Uw tweeden brief wil ik gaarne naar mijn beste weten beantwoorden. Ik vind er niets in, dat gij om die reden, die gij mij noemt, een betrekking zoekt in Transvaal of Canada of Indië. Er is in die reden, die U daartoe drijft, niets tegen-natuurlijks of verkeerds. En het is veel beter dat gij U zelf eerlijk rekenschap geeft van uw verlangen, dan dat gij U iets wijsmaakt uit valsche-schaamte. Als gij geen lust hebt tot studie, wèl tot huishouden-leeren, zou ik zeer zeker in Uw geval niet gaan studeeren om Uw omgeving plezier te doen. In zoo'n geval leidt dat stellig tot désillusie, tot groote en vergeefsche onkosten, tot een mislukt leven. Er is overvloed van studeerende meisjes en gebrek aan wezenlijkgoede huishoudsters. Gij zijt blijkbaar in een moeilijk tijdperk van Uw leven, en Uw omstandigheden zijn niet gemakkelijk. Ik kan mij Uw strijd en Uw opstand tegen huichelarij en schijn zoo begrijpen. Ik-zelf heb immers | |
[pagina 722]
| |
óók zulk een natuur. Dat dochters zoo weinig intiem zijn met hun vaders, geef ik U in het algemeen gaarne toe. Maar ook met hunne moeders zijn zij zeer weinig intiem, in de meeste gevallen. Het ligt misschien daaraan, dat de ouders niet genoeg trachten die vertrouwelijkheid van kind-af te winnen. Zelf was ik zóó intiem met, en zoo een vertrouwde van mijn vader, dat ik in dit opzicht de heerlijkste ondervinding bezit. En ik heb weinig herinneringen uit mijn kindsche- en jeugd-jaren, die zoo onverdeeld goed en mooi zijn, als die aan de liefde en de toewijding van mijn vader, en de onbegrensde vereering die ik hem toedroeg... Mijn antwoord is niet uitvoeriger, omdat ik vrees dat ik U anders toch nog zou ‘verraden’ daardoor aan Uw familie, iets waarvoor gij zoo bevreesd zijt. Schrijf mij gerust als ik U nog een anderen raad kan geven. Juist zulke karakters als het Uwe begrijp ik zoo geheel. En daarom wil ik U zoo graag helpen en van dienst zijn.
Frada. - Nu, dat is toch een félicitatie waard! Ik begrijp best Uw blijdschap. Het was dus gelukkig een goede raad van mij, en ik ben blij dat ik hem U gaf.
Excelsior. - Voorloopig deel ik U mede, dat gij gedeeltelijk wordt beantwoord in een hoofdartikel. Uw brieven liggen er reeds een tijdje, zoodat gij U anders zoudt verbazen niets van mij te vernemen. Daarom dient dit ter opheldering van mijn stilzwijgen.
Mevrouw H. - Ik dank U zeer voor Uw gewaardeerd schrijven, en ben recht blij dat U zich zoo goed kunt vereenigen met mijn opvattingen en beschouwingen. U behoeft niet bang te zijn, dat ik iets van hetgeen U mij schrijft ooit zal verraden aan anderen, wie ook, want Uw naam noem ik nooit aan een derde. Als ik U van dienst kan zijn, schrijf het dan maar gerust, dat doe ik steeds gaarne. Ik hoop, dat U het nu naar Uw zin hebt in Uw nieuwe woonplaats. Ik ken haar een beetje, en vind de omstreken allerliefst.
Overtollige haren. - Daar gij geen pseud: opgeeft, en ik veronderstel dat gij het niet prettig zoudt vinden uit Uw voorletters bekend te worden, kies ik-zelf voor U dit pseud:, in de hoop dat gij U zult herkennen. Gij vraagt naar dat adres in de Lelie. Laat mij U voor alles met allen nadruk erop wijzen, dat ik met de advertenties van de Lelie niets heb te maken, en dus geen de minste verantwoording op mij neem betreffende de al- of niet-betrouwbaarheid ervan. De Holl: Lelie behoort toe aan den heer Veen, den uitgever. Hij, de uitgever, neemt de advertenties aan, en plaatst ze; niet ik. Ik heb daarmede niets hoegenaamd te maken. Ik kan U dus, wat het betreffende adres aangaat, niets zeggen, niets af- of aanraden. Ik heb steeds gehoord, dat overtollige haren zeer goed en afdoend worden verwijderd door een behandeling met electriciteit. Er is mij persoonlijk geen geval bekend, dat ik U als bewijs kan aanvoeren. Maar de Duitsche en Engelsche vrouwenbladen staan vol van getuigenissen van op die wijze met goed succes behandelde dames. In het Engelsche tijdschrift the Queen wordt dikwijls een specialiteit erin zeer geroemd: Mrs. Pomeroy te Londen; ook wordt daarin een ander middel aanbevolen: Rusmak, dat men zelf kan aanwenden. Ik wil U deze adressen gaarne op verlangen particulier zenden. In Berlijn, in Wiesbaden, en zonder twijfel ook in ons land, bestaan vele specialiteiten, die hun werk maken van die behandeling met electriciteit. Als ik U was, zou ik gaan bij een vertrouwd eersterang iemand, niet uit goedkoopte bij een tweederang knoeiertje. - Ook met X-stralen wordt een behandeling tegen overtollige haren soms met goed gevolg aangewend. Maar dit schijnt niet zonder eenig gevaar te zijn voor litteekens of ontsteking. Raadpleeg een vertrouwd medicus, vóór gij iets onderneemt van dien aard. Misschien zijn er Lelie-lezeressen, die zoo vriendelijk willen zijn U hun ondervinding, of een vertrouwd adres op te geven. Zulke inlichtingen wil ik natuurlijk gaarne, zonder den naam der inzendster, plaatsen. - Als ik U verder van dienst kan zijn, schrijf mij dan gerust. Ik denk er niet aan het ‘kwalijk te nemen’ of ‘gek’ te vinden. Dat zoo iets een jong meisje hindert, en tobberig maakt, is niets vreemd, en ik ben vast overtuigd dat hieraan best iets te doen is in den tegenwoordigen tijd. Daarom ben ik blij, dat gij mij hebt geschreven, want nu is het verdriet misschien spoedig weggenomen.
Gonda. - Zooals gij ziet, heb ik Uw stukje geplaatst als ‘Ingezonden’. In dit geval leek mij dat beter, dan het door te zenden aan ‘Studium’, omdat het hier een vraag geldt door deze gedaan in het blad, met het doel in het blad antwoorden uit te lokken. Juist zooals gijzelf mij als lezeres schrijft dat het met U 't geval is, gaat het vele anderen ook. Zij interesseeren zich zeer voor dergelijke discussies, en besprekingen over vragen van den dag, en nemen er gaarne deel aan. Daarom heb ik gedacht, dat het stukje van U zeker de belangstelling zou opwekken van meerderen, dan alleen Studium, en ik hoop daarmede in Uw geest gehandeld te hebben. - Ik ben recht blij dat de Lelie Uw belangstelling gaande maakt, en gij haar gaarne leest, en als ik U van dienst kan zijn, wil ik het steeds gaarne doen. Ik heb nog twee vroegere brieven van U te beantwoorden, en ga daartoe thans over. In den eersten, waarin gij met mij komt kennis maken, zag ik met zooveel genoegen, dat gij mijn bedoelingen zoo goed navoelt. Ja juist, ‘Jonge menschen’ (en ik voeg er bij jonge vrouwen bovenal) ‘zijn dikwijls geneigd met de een of andere mode of partij mee te hollen, en dat leidt dan tot zotheid en razernij’.... Gij vertelt mij in dien brief ook zooveel van Uw eigen leven, en ik geloof dat het zoo waar is wat gij schrijft, dat zij, die, als gij, heel spoedig reeds staan voor den strijd van het leven, veel meer begrijpen en nadenken en meevoelen, dan die welke stil thuis blijven en oudemeisjes worden aan den huiselijken haard: ‘Je krijgt andere opvattingen, je beweegt je vrijer, je moet op je eigen krachten vertrouwen, ómdat je alleen staat, omdat de wereld je behandelt als mensch, en niet meer in je ziet het nog betrekkelijk kind zijn. Waarheden, vreeselijke waarheden komen langzamerhand tot je, en geven je een intense bitterheid. Je wilt je er boven verheffen, maar je kunt niet, omdat je maar vrouw bent. - En je wordt onverschilliger en wantrouwender tegenover heel veel dingen, die je vroeger mooi vondt.’ - - - Woord voor woord hebt gij daar neergeschreven, wat ik-zelve heb doorgemaakt toen ik ineens in de wijde-wijde wereld werd neergesmakt. Er gaat dan iets in je dood, wat nooit weer levend kan worden. Als je den schok dien de ontgoocheling, het leeren-kennen van de vreeselijke waarheden van 't leven meebrengt, hebt doorstaan, en je evenwicht hebt terug gekregen, dan bezie je dat alles, al die désillusie en die gemeenheid van de maatschappij en die huichelarij van de wereld, kalmer, onverschilliger, pijnloozer dan je in 't begin ooit mogelijk hadt geacht. En je verheft er je boven, en je gaat voortaan je eigen aangewezen plicht-weggetje, een vrijgemaakt, onafhankelijk mensch, die zich verbaast, dat zij ooit zoo'n dom, goedgeloovig, illusie-rijk kindje kon zijn! Je bent sterk geworden; maar je geloof in 't mooie van de wereld is dood. - - - En nu mijn antwoord op de vraag in Uw tweeden brief. ‘In hoeverre stelt U schrijvers of schrijfsters verantwoordelijk voor de uitwerking van hunne pennevruchten?’ Gij doet mij die vraag naar aanleiding van het in de Holl: Lelie opgenomen schetsje: Zijn Meisje, door Frada, waartegen gij bezwaar maakt, niet uit een letterkundig oogpunt, maar om het naar Uw meening zeer gevaarlijke van den inhoud, die, zooals gij beweert, teringlijders met valsche hoop vleit, en hun niet te verwezenlijken illusies van genezing en huwelijk voorspiegelt. ‘Ik zou willen zeggen aan Frada, dat ze er altijd bij moet denken als ze iets schrijft, dat iedereen zoo iets onder de oogen kan krijgen, iedereen, ook die arme patiënten, die nooit zoover zullen komen als die Truus uit haar schetsje.’ - - - Zie eens, mijn lieve Gonda, gij hebt m.i. eenigszins ongelijk in Uw aanklacht jegens Frada, want gij vergeet dat er allerlei soorten van teringlijders bestaan, en dat er toch wel degelijk gevallen voorkomen van genezing. Ik | |
[pagina 723]
| |
was juist dezer dagen ergens waar gesproken werd over een longlijderes, en ik hoorde toen een dame zeggen, dat háár zuster twaalf jaren lang ziek was geweest, en beide longen waren aangedaan. Toch was deze nu reeds sinds lang zóó volkomen hersteld, dat zij voor verpleegster had kunnen studeeren, en in die betrekking werkzaam was. Het is natuurlijk mogelijk, dat die dame overdreef, of dat de dokter die haar zuster behandelde dit heeft gedaan; ik kan dat niet beoordeelen, en vertel het U ook meer bepaaldelijk als een soort troost, met het oog op het door U meegedeelde geval, en ook omdat het bewijst dat Frada niet méér beschreef, dan er in de werkelijkheid óók wel eens beweerd wordt. Maar liever beantwoord ik Uw algemeen-gestelde vraag: In hoeverre stelt U schrijvers of schrijfsters verantwoordelijk voor de uitwerking van hun pennevruchten? - Ik antwoord U daarop, dat naar mijne meening een schrijver of schrijfster aan zichzelf heeft te verantwoorden, in eigen geweten, met welke bedoelingen hij zijn werk schreef. Zijn die bedoelingen rein en goed, dan is het niet zijn schuld, wanneer de menschen hem te goeder of te kwader trouw verkeerd begrijpen. Want het is onmogelijk, met den besten wil ter wereld, misverstanden of verkeerd-begrijpen te vermijden. Ik spreek nu niet van domme, kwaadwillige, bekrompen, of bevooroordeelde lezers. Ik denk aan diegenen, die met oprechte bedoelingen het een of ander werk ter hand nemen. Ook in dat laatste geval blijft de mogelijkheid, dat zij den gedachtengang van den schrijver totaal verkeerd uitleggen. Zelf heb ik dat met mijn eigen werk zoo menigmaal ondervonden. Ik heb mij dikwijls ten hoogste verbaasd over hetgeen sommige menschen geheel te goeder trouw méénden te lezen in het een of ander boek van me, b.v. een pleidooi vóór of tegen iets, waar ik zelf aan geen ‘pleidooi’ hoegenaamd had gedacht, etc., etc. Veel menschen blijven zich ook blindstaren op een of anderen volzin, dien zij, uit het zinverband gerukt, afzonderlijk beschouwen en beoordeelen, en die daardoor een geheel anderen indruk maakt op hen, dan die welke de auteur bedoelde. In één woord, op niets valt minder staat te maken dan op het begripsvermogen van de lezers, tot welken rang of stand zij ook behooren. De subjectieve opvattingen van den lezende spelen steeds een zóó groote rol, dat het voor den auteur niet is na te gaan welken indruk, ten goede of ten kwade, zijn werk, hoe goed ook bedoeld, of hoe onschuldig ook, kan maken op sommige menschen. Daarom blijft er m.i. maar één maatstaf over, dien de auteur zichzelf heeft aan te leggen, namelijk deze: Welke zijn mijn eigen eerlijke beweegredenen voor mijzelf? Ben ik eerlijk, rein, oprecht, in mijn eigen bedoelen? Kan hij zichzelf op die vragen bevestigend antwoorden, dan gaat hij m.i. wat de verdere verantwoording betreft, volkomen vrij uit, al heeft zijn boek dan ook wellicht op sommige lezers een verkeerde uitwerking. Om U een voorbeeld te geven op ander gebied, zou ik U b.v. willen vragen, of het de schuld is van den beeldhouwer, die een schoone vrouwenfiguur schiep, wanneer dat beeld bij sommige mannen zinnenprikkelende voorstellingen wekt; en of men den dichter van een gloeienden liefde-zang verantwoordelijk mag stellen voor de onreine begeerten, die door zulk een gedicht wellicht gewekt worden in een onrijpe of onkuische natuur? De vraag -, die alleen de beeldhouwer en de dichter zelf kunnen beantwoorden - is slechts: Waren hunne eigene gedachten en bedoelingen rein, dan wel onkuisch, toen zij hun werk gewrocht hebben? In het eerste geval gaan zij vrij uit, in het laatste niet. - Ik verwijs U ten slotte nog op dat punt naar het boeiende werk van Edouard Rod: Au milieu du chemin, die de questie van de verantwoordelijkheid van den auteur op zeer grondige wijze behandelt, volkomen objectief, zonder zichzelf partij te stellen. Mijn eigen meening, over de conclusieën waartoe de opvatting van den held van 't verhaal leiden moeten, heb ik elders gezegd, in een bundel: Letterkundige Opstellen. - Nonny. - Ik dank U vriendelijk voor Uw schrijven, dat mij overal heeft nagereisd, en ten slotte hier in den Haag bereikte. - Als gij geen abonnée zijt, staat gij natuurlijk aan zoo'n vertraging bloot, want daardoor hebt gij mijn adres eerst onder de oogen gekregen toen ik alweer vertrokken was. Die door U genoemde stukjes wil ik dan gaarne eens ter inzage ontvangen. - Neen, er is geen antwoord voor U ingekomen geschikt ter opname in de Lelie; alleen werden mij particulier pensions aangeboden voor U, dóór de bezitsters daarvan, met verzoek die brieven aan U door te zenden. Mijn antwoord daarop hebt gij reeds gelezen. Lia. - Het is niet om een ‘op- of aanmerking’ op Uw schrijven te maken, dat ik van het door U aangegeven pseudoniem gebruik maak, maar alleen om U recht hartelijk te danken voor Uw vriendelijken brief. Ik ben het zoo van a - z eens met alles wat gij daarin schrijft over Uw volk, en over de verwatenheid en de zelfverblinding van hen die zich Christen noemen, en toch zoo weinig handelen naar het voorbeeld en den wil van Christus, dat zij neerzien op Zijn eigen volk. Wat Mej: Nauta daaromtrent dichtte in hare in ons blad opgenomen Operette vind ik zéér juist-gevoeld. Nogmaals hartelijk dank voor Uw brief.
Huisvrouw. - Nu wil ik Uw brief toch niet langer onbeantwoord laten, lieve mevrouw, en beginnen met U daarvoor hartelijk te danken. Ik ben blij, dat U 't met mijn beschouwing over ‘Benjamin’ eens zijt. Het aannemen van een kind is zulk een hoog-ernstige zaak, dat het mij altijd ergert wanneer zeker soort vrouwen daarover zoo lief-gemoedelijk bazelen, om lievig te lijken, terwijl zij, juist daardoor, dóór dat oppervlakkig bazelen, bewijzen dat zij in den grond van hun hart in het geheel niet nadenken over de beteekenis van een zóó ernstige daad als het een-kind-aannemen. Zoo herinner ik mij, dat ik, jaren-geleden, als heel jong meisje, aan een dame zat te vertellen, hoe ik in W.I. een jong hertje heb grootgebracht met een zuigflesch, omdat het nog te jong was voor gewoon eten, en hoe het diertje mij overal naliep. Haar sentimenteel antwoord - zij was een moeder van verscheidene kinderen - luidde: ‘Ik zou in Uw plaats veel liever een negerkindje hebben aangenomen.’ - Zooals ik U zeg, ik was toen nog heel jong, maar toch oud genoeg om te begrijpen, dat de verantwoording en de plichten aan een vreemd kind heel wat grooter en veelomvattender zijn, dan die aan een hertje, en dat ik - op mijn toenmaligen leeftijd en in mijn toenmalige omstandigheden, - meer kwaad dan goed zou hebben gesticht, als ik mij had aangematigd andere kinderen op te voeden, waar ik zelve nog zoo'n echt kind was in levensondervinding. - Dergelijke onbekookte redeneeringen worden trouwens dikwijls gehouden, wanneer iemand zich ontfermt over een hulpeloos dier. Dan heet 't: ‘'t Is toch maar een beest, en als je al die zorgen nu eens gaf aan een kindje’! Alsof de opvoeding en de zorgen - om van het finantieele gedeelte niet eens te spreken - voor een kind niet vrij wal anders en veelomvattender zijn, dan die voor eenige hondjes en poesjes! Wat U schrijft over het totaal verdwijnen der reformkleeding ten onzent, beaam ik ten volle. Niet alleen bij U in A., maar ook hier in den Haag, ziet men het reformkleed veel en veel minder dragen dan vroeger, en, wat mij vooral frappeert, is de wijze waarop velen, - die blijkbaar wenschen terug te keeren tot het corset maar geen geld bezitten om hun nieuwe reform-japon weg te gooien, of wellicht ook zich schamen voor een zoo plotselinge verandering - vindingrijk zijn in het maskeeren hunner corsetloosheid, door het aanbrengen van kleine veranderingen met hooge ceintuur en langere tailles, die het onderscheid tusschen reform en niet-reform veel minder opvallend maken. Nu, verwonderen doet het mij geenszins, om de afdoende reden, dat de ‘beweging’ der reformkleeding niets nieuws is, maar zich reeds verscheidene keeren heeft herhaald, en altijd eindigde in fiasco. Wie de vrouwenkleeding wil verbeteren, moet beginnen met iets anders uit te vinden, dan een kleeding die wil rekening houden met de op corsetten gebaseerde modes, en nochtans die corsetten-zelf gaat supprimeeren. Het gevolg van die kolossale fout bij het uitganspunt kan niet anders zijn, dan wansmaak en tweeslachtigheid. En het spreekt van zelf, dat losse, plooienrijke gewaden, zoogenaamde ‘tea-gowns’, - de eenige soort van corsetlooze japonnen die zich smaakvol | |
[pagina 724]
| |
laten maken en laten dragen - volkomen ongeschikt zijn voor het straat- en sport- en druktegedoe-leven van de hedendaagsche vrouw. Lieve mevrouw, nu heb ik wel het portret van Uw éene helft, maar dat van de andere, namelijk van Uzelf moet ik toch óók hebben; vindt U dat zelve ook niet?
René. - Ik heb U nog altijd te danken voor Uw vriendelijken brief, waarin gij Uw instemming betuigt met mijn beschouwing over huwelijksgeluk. Ja inderdaad, ik geloof, dat de meeste vrouwen een niet zoo héél hooge opvatting hebben van het huwelijk, en om die reden vrij gauw met een niet al te slechten of niet al te onredelijken man veel gelukkiger zich gevoelen, dan wanneer zij ongehuwd zouden blijven. Zie maar om U heen, of ik geen gelijk heb. Gij slaakt de verzuchting: ‘Is het manlijk geslacht gedegenereerd, dat wij vrouwen zoo zelden meer iemand ontmoeten die ons het gevoel geeft dat hij boven ons staat? Want ik ben overtuigd, dat ware liefde bij de vrouw wordt opgewekt en versterkt, wanneer zij het gevoel heeft dat “hij” boven haar staat.’ - Ik ben het met dien slotzin van U heelemaal eens. Maar ik geloof, dat een gewoon meisje dat gevoel van ‘boven’ haar staan natuurlijk vrij wat spoediger zal hebben, dan een begaafde en zelf hoog-ontwikkelde vrouw, zoodat er ook nu nog velen zùllen zijn, die het gevoel wèl ondervinden van ‘boven’ haar staan. In hoeverre alleen de mannen gedegenereerd zouden zijn, laat zich moeilijk uitmaken. Ik voor mij geloof, dat het gansche menschelijke geslacht heden ten dage gedegenereerd is, èn man èn vrouw. Wij zijn in een door en door ziekelijken en overspannen en tegennatuurlijken tijd geraakt, en de producten van dien tijd zijn zóó ongezond, in geestelijken zin zoo weinig jong, zoo zenuwziek, en zóó onecht, en zoo weinig levenskrachtig, dat men zich heden ten dage verbaast, als men onder het opkomende geslacht een jongen man of een jong meisje vindt, die een frisschen, opgeruimden, levensblijen, en bovenal een natuurlijken, eenvoudigen, een waren en echten indruk maakt, inplaats van eenen van aanstellerigheid en geblaseerdheid. Aan de ‘vraag’ uit Uw brief ís, zooals gij ziet, reeds een antwoord ten deel gevallen.
Never mind. - Studium heeft haar stuk zeer zeker niet zoo bepaaldelijk bedoeld voor Jonge Meisjes, als gij denkt. Ik vind zeer zeker, dat gij er op kunt en moet antwoorden, als gij daartoe den tijd en den lust hebt, want gij, met Uw ondervinding, kunt er veel beter over meespreken, dan zij die nog maar redeneeren in theorie, zonder iets af te weten van het leven. - Ik ben het heelemaal eens met Uw beschouwing over dat Poppen-stukje. Ellen Key doet, zooals heden ten dage mode is. Zij stelt één regel vast. En aan dien regel moeten de kinderen allemaal beantwoorden, volgens haar theorie. En dat het in werkelijkheid heel anders is, en elk kind verschilt, daarvan geeft zij zich geen rekenschap. - Ik-persoonlijk heb nooit van poppen gehouden, omdat ik, zoo lang ik mij herinneren kan, begreep dat zij dood-speelgoed waren, en niet leefden. Ik kon ze, om die reden, niet koesteren, niet liefhebben, niet met hen omgaan als waren het kindertjes, zooals sommige meisjes dat zoo aardig doen; want ik zag in hen stukken steen en hout, en dientengevolge verveelden ze mij, en vond ik het onmogelijk mij er mee bezig te houden. Nog levendig herinner ik mij, hoe ik mijn moeder wanhopig maakte door de steeds wederkeerende vraag: ‘Mama wat zal ik nu eens met de pop doen?’ Alle mij voorgestelde bezigheden van uit- en aan-kleeden, wasschen, of naar bed brengen, al die dingen waarmee sommige meisjes zich uren lang bezighouden, lieten mij onverschillig, omdat, zooals ik onveranderlijk herhaalde: De pop immers niet ‘levend’ was. Eindelijk bracht een toevallige samenloop van omstandigheden een jongen hond in ons huis. En ziedaar! Nu had ik mijn ‘kind’. Het diertje werd in alle poppenkleederen gehuld; het kreeg zelfs het kapsel van de mooiste pop, die ik onbarmhartig haar blond-haar afrukte, om er mijn hondje mee op te sieren. De poppenwieg werd ingericht tot mandje; de poppendekens over hem heengelegd. In een woord, alles wat de doode pop niet had kunnen opwekken in mij, ontwaakte door dat levende, mij de handen likkende, etende en drinkende diertje, dat boos werd als hij zich verongelijkt vond, en zich dankbaar toonde als men hem goed behandelde, dat geluiden maakte waardoor ik zijn taal spoedig volkomen begreep, als hij iets niet of wèl verlangde, in één woord, dat bewijzen gaf van verstand en van nadenken, van dat levende, dat ik in die saaie, gevoellooze poppen miste. Hadden de poppen slechts gediend tot hevige vechtpartijen tusschen mijn speelkameraad-broer en mij, omdat deze eerstgenoemde steeds ‘strafoefeningen’ en ‘onderzoekingen’ op hen uitoefende, die eindigden in hun totalen ondergang, waardoor ik mij dan in mijn eigendomsrecht beleedigd gevoelde, het hondje daarentegen werd een hechte band tusschen ons beiden: Der Dritte im Bunde, een voorwerp waarover wij beiden onze gemeenschappelijke teederheid uitstortten, dat wij beiden liefdevol rondsolden in onze armen, dat wij beiden liefhadden, en niet missen konden bij onze kinderspelen. Ondanks het ‘gevaar’ van likken, waardoor sommige menschen zulk een vrees hebben een kind met honden te laten opgroeien, zou ik-voor-mij niet gaarne aan een kind zulk een uitstekend opvoed-middel onthouden. Een dergelijke levende vriend ontwikkelt van jongsaf bij het kind een aanleg ten goede. Nu nog, gedurende mijn verblijf in Menton, had ik weer gelegenheid dat op te merken. Uit medelijden kocht ik daar een heel jong hondje, dat op straat werd mishandeld; en ik heb het diertje natuurlijk bij ons behouden, en hierheen thuisgebracht. Er was daar in het hôtel in Menton een klein duitsch meisje, dat van den eersten dag af, waarop wij, met ‘Bennie’ in onze armen, in de ‘hall’ kwamen, een moederlijke teederheid voor hem betoonde, die wezenlijk aandoenlijk was om te zien. Een vroolijk, zeer eenvoudig, druk spelend kind, liet zij alles in den steek zoodra ‘Bennie’ binnen haar bereik kwam. Zij droeg hem in triomf rond. Hij kon met haar doen, wat hij wou. Op zekeren dag maakte hij een vlek op haar lievelings-jurk, waarop zij zeer trotsch was, maar zij dacht er niet aan hem dat euvel te duiden. Als een moedertje haar zuigeling, zoo lepelde zij hem met het grootste geduld de melk in zijn bekje, en zoo teeder stopte zij hem in, wanneer zij mee mocht naar onze kamer, om hem ‘naar bed te brengen.’ Haar vader vertelde mij, dat hij haar eens een hondje had gegeven, en dat zij alles vergat en in den steek liet voor haar lieveling, zoodat hij na den dood ervan niet wilde overgaan tot een nieuwen viervoeter, omdat zij, volgens hem, te veel opging in haar liefde tot dieren. Ik voor mij geloof, dat ik een zoo uitgesproken neiging niet zou tegengaan in een meisje. Ik heb ditzelfde kind dikwijls stil in een of ander hoekje van den tuin zien zitten, met de baby op schoot van den hôtel-eigenaar, het kindje op haar knieën zachtjes wiegende, en teedere woorden toefluisterende, zoo liefdevol, als menig moderne moeder ze, vrees ik, niet eens meer in haar woordenboek heeft voor haar eigen kind. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Mevr. C.L.T. Hartelijk dank voor uw welkom geschenk. Zij behooren tot mijn bijzondere lievelingsbloemen, en staan zoo frisch en zoo vriendelijk voor mij, terwijl ik dit schrijf. - Hoe innig-flauw van dat versje over Paul Kruger! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: |
|