De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 704]
| |
vouwen voor zieke boeren - maar liever dàt, dan hun heerlijk alleen-zijn-met-hun-beidjes te verliezen door zoo'n assistente in huis te hebben. - Ma vond het ook beter zoo - alleen Henk had gedacht, dat zij overdag veel alleen zou zijn. - Zij ziet naar den brief voor haar, helwit leunend tegen den bruinen balanskast - eventjes gauw kijken wat Nance schrijft over Fred - - hm, heerlijk zoo allen weer thuis - wat 'n gezellig Oudejaar zal het worden....
‘Ja - Jan-Willem? O - je wou de medicijnen meenemen voor de Langstraat, - hier deze poeiers bij boer Jansen - en dit pakje, vergis je niet hoor, is voor vrouw de Groot in het winkeltje -’ ‘Ik za' me niet vergissen, mevrouw,’ zegt de jongen half beleedigd. ‘Nu goed, wees maar voorzichtig - zijn de flesschen allemaal gespoeld - ga dan maar gauw heen - ik geloof dat ik het rijtuig hoor.’ ‘Dat 'loof ik ôk,’ en weg is hij - hij weet, dat als hij langer bleef - zijn vader, die koetsier is bij Dokter, hem wel weer voor iets anders in den stal zal pressen, en - hij vindt den dag lang genoeg.
Het jonge vrouwtje is nog druk bezig met het terecht-zetten van de flesschen - ‘alle op gelijken afstand van elkaar, etiketten recht naar voren,’ herhaalt zij in zich zelve, gedenkende den tijd toen zij voor het examen gedrild werd; in haar engagementstijd notabene, terwijl haar hoofd vol was van hèm - haar uitzet - en - - nog zoo veel dingen meer, die waarschijnlijk door dien ouden, deftigen apotheker reeds lang vergeten waren - als hij ooit zulke droomen mag hebben gehad - als haar man binnen komt. - Hij brengt met zich, een stroom koude, frissche lucht temidden van de lucht van rhabarber en venkel, die dik hangt in het kleine, warme vertrekje. - ‘Zoo kindje, nog bezig’ - en zijn knevel voelt nat op haar warme, blozende wang. - ‘Het is vorstig buiten,’ zegt hij, zijn handen warmende voor het gloeiende kacheltje - en door stampen wat warmte brengende in zijn koude voeten, ‘zij zullen daar bij jou in het Noorden wel haast kunnen rijden.’ ‘O natuurlijk,’ en haar oogen schitteren van opgewondenheid - ‘ik had juist een brief van Nan, ze zijn allen thuis, - de banen worden al klaar gemaakt voor de hardrijderij - wat een heerlijk Nieuwejaar!’ Hij lacht om haar opgewondenheid - hij is zooveel ouder, en kan zich ook heelemaal niet indenken in het Friesche enthousiasme voor schaatsenrijden, en zegt plagend: ‘Beken het maar, je voeten jeuken om op de schaatsen te komen.’ Haar oogen lachen in de zijne, en met een gelukkig knikje zegt zij: ‘Dat doen ze ook, en als het nu blijft doorvriezen, dan kunnen wij Nieuwejaarsdag ook nog eens samen rijden.’ ‘Dat denk ik niet lieve,’ antwoordt hij sober, ‘de rivier zal wel niet zoo gauw berijdbaar zijn.’ ‘O niet hier! Ik bedoel thuis, bij ons; rijden lijkt mij hier niets aardig’. - Hij ziet haar eventjes aan, hij kon haar oogen niet zien, daar zij bezig is den balans af te stoffen, alleen de zachte ronding van haar jonge wang, de lieve vorm van haar mond is zichtbaar. Hij komt naast haar staan, en met zijn arm om haar middel, wat 'n dun-jong-meisjes-middeltje is het, denkt hij vaag, vraagt hij: ‘Hadt je er op gerekend naar Leeuwarden te gaan?’ ‘Ja -’ zich haastig ronddraaiende en hem verwonderd aanziende - ‘jij dan niet?’ ‘Eigenlijk niet, lieve!’ - - ‘Maar, verleden week zei je toch, dat wij Oudejaarsavond thuis zouden vieren’. - Een oogenblik ziet hij haar aan, en dan met zijn arm nog om haar fluistert hij: ‘Is ons tehuis dan niet hier, kindje?’ ‘O Henk - -,’ zij leunt met haar hoofd tegen zijn schouder, ‘vergeef me, als ik je verdriet doe - maar ik meende, ik bedoelde, thuis bij Pa en Ma - en heb het direct geschreven - en Nance is zoo blij, omdat Fred nu ook thuis is.’ Hij strijkt met zijn hand over haar blond, krullend haar - ‘Is het een erge teleurstelling voor je, thuis - bij mij te moeten blijven?’ - Ja - wel een beetje - - kunnen wij niet gaan, het zou zoo heerlijk zijn - wij zijn na ons trouwen nog heelemaal niet weer thuis geweest - - ik bedoel - door -’ Hij ziet een kort oogenblik voor zich uit - zonder direct te antwoorden. - Drie maanden getrouwd, denkt hij een beetje bitter, en zij verlangt naar de haren - voor hem zijn die maanden geweest als één langen, heerlijken zomerdag - voor haar waarschijnlijk - negentig lange winterdagen! | |
[pagina 705]
| |
‘Ik zou je zoo graag dat genoegen gunnen, lieve, maar ik kan niet weg. Juffrouw Schurink, je weet wel waar ik je gister van vertelde, gaat hard achteruit - en waar zou ik in zoo'n paar dagen een plaatsvervanger van daan halen - Kees Kortenhof die verleden jaar mijn locam tenens was, is zelf nu getrouwd - - werkelijk ik weet niet wie het voor mij zou willen doen’ - ‘Nu dan blijven wij maar hier,’ tracht zij zoo opgeruimd mogelijk te zeggen - maar zij voelt het erg - en dan nu naar huis, na dien opgewonden brief van Nance, te moeten schrijven dat zij niet komen - het eigenlijk nooit van plan zijn geweest!
Zij gaan samen naar de huiskamer, beiden met een gevoel alsof er iets tusschen hen is - zij begint druk te doen met de theekopjes, hij schuilt weg in zijn diepen, rooden stoel achter de Rotterdammer. ‘Als je eens alleen ging, Cor,’ zegt hij ten laatste. ‘O, Henk - zonder jou!’ - ‘Ja vrouwtje - ik zal niet mee kunnen gaan, en als jelui er allemaal nu op gerekend hebt -’ Zij knielt bij hem neer, met het volle lamplicht op haar frisch, jong gezichtje. - Eensklaps beseft hij - hoe lang haar die drie maanden van eenzaamheid moeten zijn geweest - zij, een stadskind overgeplant uit een druk, vroolijk huishouden, hier op dit stille dorp - en hij dag aan dag naar zijn patiënten - ‘Je zult er aan moeten wennen alleen uit te gaan, een dokter is geen rentenier, en heeft eigenlijk nooit de vrije beschikking over zijn tijd - -’ ‘Maar zou je nu niet voor één dag weg kunnen - we zouden dan Nieuwejaarsdag weer terug kunnen zijn -’ Met zijn beide groote handen om haar fijn, klein gezichtje - trekt hij haar tot zich, en kust haar - ‘Jij laat alles zooals het is - als ik er kan uitbreken, dan gaan we samen, en anders moet je in hemels naam alleen gaan - neen, nu geen tegenwerpingen, ik zal trachten met je mee te gaan, maar als er nu op het laatste nippertje iets tusschenbeide komt, dan moet je als een goed wijfje doen wat je man wil.’ ‘Maar Henk, zoo alleen.’ - ‘Lieveling, daaraan zal jij je moeten gewennen.’ ‘Dat bedoel ik niet - ik meen dat jij dan zoo alleen zult zijn.’ Hij kust haar opnieuw - ‘wie weet of ik wel heelemaal op dien avond thuis zal zijn -’, zij ziet hem verschrikt aan, die mogelijkheid was zelfs nog niet bij haar opgekomen.
Op den laatsten dag van het jaar brengt Dr. van den Heuvel zijn jong vrouwtje naar het naastbijgelegen station - een goed uur rijdens van N. Natuurlijk is er iets tusschenbeide gekomen, en moet zij alleen gaan. Zij heeft gezegd thuis te willen blijven, maar daarvan wil hij niet hooren en - zij verlangt ook zoo naar de haren thuis. Toch is het met zeer tegenstrijdige gevoelens dat zij hem goeden dag zegt - zij zou hem zoo graag willen zeggen dat zij spijt heeft - en liever bij hem wil blijven - maar zij is nog een beetje verlegen tegenover hem - en zoo doodsbang te worden uitgelachen en dan - haar hart trekt naar huis. - En zoo, geslingerd tusschen haar wensch tot blijven bij hem, en een weerzien van allen thuis, wordt zij in een coupé geholpen en is weldra op weg naar Geldermalsen. - Zij is alleen - en hoe zij ook wil, zij kan hem niet uit haar gedachten bannen - Hoe gedrukt, ontroerd leek hij, toen hij haar vaarwel wuifde; nooit te voren als nu, in het grauwe, koude morgenlicht is het haar opgevallen hoe vermoeid hij er uit zag - en hoe grijzend was zijn haar aan de slapen. - - - Zij is ontstemd - ontstemd op zich zelve, op hem, op zijn positie - op alles. In Geldermalsen moet zij van trein verwisselen, in Utrecht opnieuw - hij heeft alles netjes voor haar op een papiertje geschreven, de uren van aankomst en vertrek - Zij neemt plaats in een coupé, waarin een, nog jeugdige, dame in diepen rouw gezeten is - kort voor het afluiden wordt het portier opnieuw geopend voor een andere dame die bijna over Cor's voeten valt, als een ongeduldige conducteur haar naar binnen schuift. - Zoodra zij zich een beetje hersteld heeft, buigt zij zich tot de dame in den rouw, en zegt met iets aarzelende in haar stem: ‘Heb ik niet het genoegen mevrouw van Brueningen -’ ‘Zeker juffrouw Vroosem, ik meende direct | |
[pagina 706]
| |
dat u het was, maar het is verscheidene jaren geleden nietwaar -’ Zij blijken oude kennissen, beiden op weg naar hun geboorteplaats - en zonder het te kunnen helpen luistert Cor naar hun gesprek. - Er zijn dus meer menschen, die met oudejaar naar hun familie gaan, denkt zij, waarom had Henk er ook niet tijdig voor gezorgd iemand in zijn plaats te hebben - wat is er eigenlijk aan met je beiden feest te vieren, als een stokoud paar. - ‘U bent in lang niet overgeweest,’ zegt de laatst-gekomen dame, ‘ik ga ieder jaar met de feestdagen naar huis’. De andere glimlacht een beetje droevig, en zegt zacht: ‘Natuurlijk, maar - mijn tehuis was daar,’ en haar hoofd maakt een beweging achterwaarts, den weg aanduidende vanwaar zij komen - De andere zwijgt verlegen, en zegt dan: ‘vergeef mij, ik dacht daaraan zoo gauw niet - mijn tehuis is natuurlijk nog altijd bij moeder, maar als men trouwt verandert dat alles -’ ‘Ja,’ zegt de ander toonloos - en haar lippen beven. - Die bevende lippen, die treurige oogen - Cor wendt de hare af en ziet naar buiten over het effen, besneeuwde landschap. - ‘Mijn tehuis was dáár!’ Dat is wat zij hoort in het gezing van de locomotief. - Het dreunt op tot haar van uit het geratel der wielen, de geheele beweging van den trein schijnt voor haar uit te zingen: ‘Mijn tehuis was daar!’ - - en tusschen dat alles door ziet zij zijn gelaat, grijs en verouderd - - als ook zij eens, zooals die jonge vrouw tegenover haar, - in het zwart gekleed naar - huis - zou moeten gaan. - - -
Te Utrecht moet zij wachten op den trein naar Zwolle - zij haalt van uit haar taschje het papiertje te voorschijn waarop hij met liefdevolle zorg - de uren van vertrek heeft aangeteekend - het zien van dat bekende schrift - brengt de tranen in haar keel - haastig drinkt zij haar kop koffie uit en eten kan zij niet - en gaat naar buiten. ‘Wanneer gaat er een trein naar Geldermalsen met aansluiting naar D.?’ vraagt zij. ‘Over acht minuten, tweede perron -’ Zij heeft een retour, en zonder zich den tijd te gunnen een man te roepen voor haar handkoffer, neemt zij dezen zelf op - en vliegt naar den reeds binnenstoomenden trein. -
Een paar minuten later is ze op weg - naar huis. - Het is reeds donker als het huurrijtuig haar afzet voor het hek van haar woning - Nog nooit heeft zij gerealizeerd hoe donker de duisternis buiten kan zijn - Zij huivert en denkt aan die gruwelijke knotwilgen langs de rivier die zij is langs gereden in den vallenden avond - voor haar zenuwachtig-opgewekte verbeelding - waren zij als zoovele spooksels, wier ontvleeschte armen zich hemelwaarts strekten - zij kon hen nu niet zien, maar zij weet dat zij daar - achter haar zijn. - Met onzekeren tred voelt zij haar weg door den tuin - zij wil onopgemerkt door den stal naar binnen sluipen en in de huiskamer gaan zitten hem op te wachten - zooals gewoonlijk. - - ‘Wie is daar!’ wordt er geroepen en zij voelt, meer dan zij ziet - zijn gestalte zich losmaken van de diepe duisternis onder de verandah. ‘Ik ben het - Cor!’ Zijn armen zijn om haar. ‘Mijn God, kind, wat is er gebeurd?’ - ‘Niets - Henk, - ik wilde alleen maar Oudejaarsavond vieren - thuis. - November 1904. |
|