III. Strijen, Jan. 1905.
Aan Mevr. Alida Boogaard. L.T.V.
Geachte Redactrice.
Beleefd verzoek ik u mij nog een korte repliek toe te staan aan genoemde dame.
Direct begin ik met te constateeren, dat verkeerd wordt voorgesteld, als zou ik ergens hebben geschreven, dat de Theosophie het Christendom lichtvaardig verwerpt.
Deze zaak betreffende de verhouding van de Theosophie en het Chr. is te zeer van belang in onzen tijd dan dat ik u zou gunnen het pleit tegenover mij te hebben gewonnen.
Nogmaals: ik heb herhaaldelijk zoo eenvoudig mogelijk uitgesproken: het gevaar voor het Chr. in de Theosophische ontwikkeling is hierin gelegen, dat de Theosophie het Christendom op gelijke lijn stelt met de andere wereldgodsdiensten, of zoo zij ze al zeer waardeert slechts een graadverschil aanneemt.
En dit nu is voor wien met de feiten rekent het groote verschil.
Ik laat er mezelf nu eens buiten, maar de Christenen van alle eeuwen totnogtoe erkenden Jezus Christus als den eenigen Zaligmaker der wereld, den Redder van Zondaren, Die hun de hemelpoort ontsluit. Zij beschouwen hem niet als een gewoon mensch, die verder gevorderd is in deugden en volmaaktheid dan een ander, maar als den Eenig-en-alleen-Volmaakte, als een volkomen Man, voor wien allen zullen moeten verschijnen.
Smetteloos-rein, op bovennatuurlijke wijze uit eene maagd geboren, vervulde Hij het geschonden recht en zoo verzoende God, de Almachtige, de Heilige zich in de gestalte van mensch door lijden en sterven met eene gevallen menschheid.
De Christus is God, geopenbaard in het Vleesch, de vervulling van de profetie van Israëls uitverkoren profeten.
Wat uw bewering betreft, dat de Theosophie gelooft in God Almachtig, Schepper van hemel en aarde, zooals de Bijbel dit leert, ik betwijfel dit ten zeerste.
Gevaarlijk noem ik de volgende Theosophische stelling: ‘Karma kan den edelen, reinen mensch daden doen plegen, waardoor hij de verachting der oppervlakkige lieden opwekt, of zelfs met den strafrechter in aanraking komt. Zijn ziel kan zoo rein zijn als het zuivere kristal en zijn leven op aarde overdekt met slijk.’ Zie daarvan geloof ik niets. Wie een slechte daad doet is slecht.
Het Christendom leert, dat de menschelijke natuur verdorven is en deze leer bevestigt zich in de practijk.
Volgens de Karmaleer moet men tobben en tobben met de groote en zekere kans, dat men er nooit komt, althans, krachtens de waarheid, dat de mensch gevallen en tot werkelijk, blijvend goed in zich zelf onbekwaam is, tenzij hij wordt wedergeboren door Gods Geest, Die hem overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel.
Volgens de Karmaleer moeten alle daden, die geschieden, gebeuren eenvoudig omdat het Karma van den persoon hem daartoe drijft. Van straf mag dus feitelijk geen sprake zijn, van schuld nog veel minder.
Nergens in de Theosophie lees ik van God, den Vader der Liefde, die uit liefde zijn kinderen kastijdt, om ze te bekwamen voor het hemelrijk, waar niets binnenkomt, dat onrein is of den leugen doet.
Ik geloof nog altijd, dat de Karmaleer ons verwijst naar een pantheïstisch beginsel, dat in het dogma der evolutie haar tweelingszuster ontmoet.
Wat u zegt van de hiërarchie dier wezens doet me aan Rome's heiligen-aanbidding denken.
Ja, in den hemel zijn het allen kinderen Gods, maar daar zijn geen standen of grootmeesters. Wat die aanhaling van goden betreft: Psalm 82 zegt: God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der Goden: Hoe lang zult gijlieden onrecht oordeelen, en het aangezicht der goddeloozen aannemen? Doet recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme. Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddeloozen hand. Zij weten niet en verstaan niet, zij wandelen steeds in duisternis, dien wankelen alle fondamenten der aarde.
Ik heb het wel gezegd: Gij zijt Goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten. Nochtans zult gij sterven als een mensch, en als een van de Vorsten zult gij vallen.
Sta op, o God! oordeel het aardrijk: Want Gij bezit alle natiën.’
Deze psalm van Asaf doet ons zien wie we onder die door u aangehaalde goden moeten verstaan: 't zijn de rechters, die in naam van den Rechter van hemel en aarde rechtspreken,