Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 18 (1904-1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.19 MB)

Scans (107.78 MB)

ebook (7.10 MB)

XML (4.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een groot man.

Lang had het leêggestaan, 't kleine huis, even buiten 't dorp een weinig van den grooten weg af. Ter weêrszijde ingesloten door sierlijke villa's, in nieuwen stijl opgetrokken, waarvan het hooge boomgewas zich beschermend heenboog over 't lage woninkje, grootelijks verhoogend de schoonheid ervan. Iets waarop 't huizeke zelf geenerlei aanspraak maakte.

En mooi was het toch! Zóó mooi, dat de lieden op den straatweg, juist nu, elken dag er elkander op wezen en riepen: ‘Kijk eens!’ als ze er vóór langs gingen.

Dit had de herfst gedaan, die den wilden wingerd, reikend tot aan het dak kleurde fluweelig bruin, helder karmozijn en teêr rose. Als dan de wind door elkaâr dwarrelen deed de laag afhangende slingers, totdat al de nuances inéénvloeiden, dan - ja, dan moest men wel: ‘o, kijk eens!’ roepen, of men wilde of niet.

Doch die lof had nijd verwekt en stil in den nacht - als een, die weet, dat de menschen hem niet liefhebben - was de vorst gekomen. Met nijdige vingers had hij rondgewaard in de ranken en afgeknepen de fijne, puntige blaadjes één voor één.

Waar een enkele nacht den wreedaard geen tijd voor gelaten had, dat deed de tweede en derde en nu lagen ze daar, afgerukt wel, doch toch nog bekleedend den grond vóór het huisje met een bladeren tapeet van zeldzame kleurenschoonheid.

Vandaag vooral, nu de zon scheen te willen goedmaken 't kwaad door den vorst aangericht in den nacht en de berkenboschjes achter het woninkje in goudgloed afzette tegen een luchtblauw van zoo diepe innigheid, dat elk hard-geel blaadje er een vonkje door werd - vandaag vooral geleek het, of een jonge, schoone bruid in 't kleine huisje haar intrede zou doen en men haar komst er verbeidde. Ramen en glasdeuren stonden wijd open, zoodat de geurende herfstlucht door de kleine kamers stroomen kon en werkelijk - toen de herfstzon gerezen was tot boven 't glinsterend pannendak, toen was er een rijtuig gekomen, dat stilstond voor de deur van 't huizeke.

Maar geen bruid was het die er uittrad, lachend en blozend opziend met stralende oogen tot den bruidegom, nu haar man. Neen, een niet meer jonge, niet schoone vrouw was uit het rijtuig getild, behoedzaam. Wel had zich de arm van den man, die haar begeleidde - droeg bijkans over het ruischende bladerenbed - teeder om haar heen gelegd, maar blijheid, de blijheid van hen, die zich een nestje bouwen om er hun geluk te kweeken, die was er niet geweest bij dit alles. Een ziekestoel was er naar binnengebracht met nog heel veel andere dingen en nu lag 't huizeke stil weêr, alsof niets er was daar binnen.

Toch, wie met de herfstzon had mogen doordringen in de kleine woning, zou bemerkt hebben, dat geluk er woonde, al was het niet dat van een samen het leven beginnend jong menschenpaar. Op den lagen stoel voor het raam - daar waar de goudloovertjes der berken hun behaagziek spel dreven met de zonnestralen - nu eens ze opvangend, dan plots zich keerend naar de andere zijde - lag een kranke. Haar gelaat droeg de sporen van een leven, doorgemaakt in onverpoosden arbeid, zonder dat die arbeid ooit door uitspanning was afgewisseld. Het zou daardoor hard hebben kunnen schijnen - en dit ook zijn - indien niet een groote, dankbare liefde in haar oogen ware te lezen geweest telkens als zij ze opsloeg en ze bleven rusten, die oogen, op den jongen man - dezelfde die haar steunend leidde over het bonte bladtapeet bij hun komst in het woningske - en die daar zat nu, aan de tafel, niet ver van haar af, gebogen over een boek, waaruit hij haar voorlas iets, dat klonk als verzen van klassieke schoonheid. En wie haar gadesloeg, terwijl zij luisterde, moest tot de gevolgtrekking komen, dat tusschen deze beide menschen, hoezeer verschillend in leeftijd, zielen-harmonie niet ontbrak.

Nu en dan hield de jonge man even op, en.... was een der kussens weggegleden, waartegen de zieke lag aangeleund, dan haastte hij zich het weder terecht te schikken of legde hij de plooien van de shawl, die haar omhulde, zacht en behoedzaam weêr over de roode, tot glimmende ballen omgezwollen handen, die kromgebogen tegen het lijf gedrukt stonden. Verried een beweging van de lijderes, dat de plaid op de voeten haar hinderde, dan schoof hij een dik boek zoodanig daaronder, dat de vracht op de omzwachtelde vleeschklompen - meer waren die voeten niet - er door verminderde.

Waarvan de herfstzon niet altijd getuige kon zijn, was, dat hij de zieke, wier handen zich daartoe niet meer leenden, het voedsel bracht naar den mond, zooals men dit doet aan een hulpeloos kind. Geknield lag hij dan bij den ligstoel met al het eerbiedige van den zoon voor een moeder, hoewel daartoe hun verschil in jaren toch niet groot genoeg scheen. En wat ook de herfstzon

[pagina 386]
[p. 386]

niet zag, was, hoe hij de lijderes droeg, elken avond, naar haar legerstede, haar bewijzend al de diensten, die de taak van een pleegzuster zijn. Hoe dan zij haar armen sloeg om den hals van den jongen man en altijd weêr herhaalde: ‘Willem, lieve, goede broeder! Het mag niet, dat ik je leven zóó in beslag neem. Het mag niet! Het mag niet!’ En hij dan altijd weêr: ‘Je hebt voor moeder gezorgd, zoolang zij leefde; vreugde heb je niet gekend, ook toen je jong waart, Eefje! En wij, kinderen, meenden, dat je, als oudste, na haar dood gehouden waart haar te vervangen. Wij zijn het leven ingegaan wèl toegerust, dank zij jou opoffering, Eef! Voor je zelf heb je nooit geluk gezocht.’

Dan antwoordde de zieke niet, maar de groote, dankbare oogen in het bleeke gelaat spraken een taal, die haar broeder week maakte, en daar hij dit niet wilde - althans niet toonen wilde - liep hij haastig weg met een: ‘Nacht Eef! Slaap wel, zonder veel pijn.’

Was hij dan weêrgekeerd in het nu ledige woonvertrek en zette hij zich weêr neêr aan de tafel, waar nu het lamplicht viel op zijn gelaat als op zijn boek, dan lag daar op dat gelaat de rust van een, die zijn weg gekozen heeft en daarbij vrede vindt.

Teruggeleund in zijn stoel trok dan voorbij hem zijn eigen jeugdleven, dat, al waren zijn ouders niet rijk, zich had kunnen ontplooien, zonder dat hij ooit belemmering door hun kleine middelen had gevoeld. Hij zag Eefje, de oudste van hen allen - er waren er zes, nu de wereld in, getrouwd, opgaande in eigen kring - hij zag Eefje werkend, sloovend als een dienstbode - die zij niet hadden, niet kònden hebben - zorgend als de alleen daarvoor aangewezene - voor vader en moeder, toen zij oud waren en zwak, blijvend bij hen tot het einde, zonder ooit aanspraak te maken op het geluk, waarop elke vrouw recht heeft - het geluk van het huwelijk, van een leven in eigen kring: daarvan zelf het middelpunt zijn.

Hijzelf had het ouderlijk huis verlaten vroeg reeds en was als onderwijzer naar Indië gegaan, waar men hem - onberekenbaar als de overplaatsingen er zijn - gezonden had van Oost- naar West-Java; van Ternate naar Menado; terug weêr naar Macassar; om hem van daar naar Muntok te dirigeeren. Aan trouwen had hij weinig gedacht, misschien nooit de vrouw aangetroffen, die hem het huiselijk geluk beloofde, waaraan zijn hart behoefte had en, daar hij geen vriendschapsbanden had aangeknoopt, was hij zich eenzaam gaan voelen, het verlangen naar zijn geboorteland zoo sterk in hem geworden, dat hij, zoodra zijn dienstjaren het toelieten, naar het vaderland was teruggekeerd.

Niemand vond hij er meer dan Eefje, de trouwe, oudste zuster, die toen beide ouders dood waren, voortgeleefd had, alleen, op 't oude bovenhuis, dat hij zoo wèl kende. Een invalide vond hij haar - handen en voeten door rhumatiek onbruikbaar - toen was wakker in hem geworden, dat hier onrecht was gepleegd en dat hij, wien de meeste voorrechten bij de opvoeding ten deel waren gevallen, dat hij dit onrecht moest herstellen, zoo mogelijk. Hij wilde haar wegbrengen van het oude bovenhuis af, waar haar leven verging, naar buiten, waar zij zon zou zien en blauwe luchten; het vogelenlied er hooren. Een weinig vreugde wilde hij brengen in het late leven dier oudste zuster.

Daarom woonden zij nu hier, waar de herfstzon lachte op 't berkenloof. Een late zonneglans, doch daarom niet minder dankbaar aanvaard. ‘Willem, lieve broeder, ik mag het niet aannemen. Je offert mij je leven. Het mag niet! Het mag niet, Willem!’ had zij heden nog gezegd. Maar was het een offer? Eerzuchtig was hij niet en niemand deed hij nadeel, als hij zijn carrière afbrak voor korten of langen tijd. Neen, Eefje zou niet aan huurlingen worden overgelaten, nu zij hulpeloos en haar leven eenzaam geworden was. Dàt mocht niet! Neen, dàt mocht niet! Wat de wereld ervan zeggen zou? Hem een dwaas noemen? Een zot toch, wie zijn eigenbelang uit het oog verliest! Het deerde hem niet. Hij zou blijven bij Eefje, zoolang zij leefde, dat zou hij!

En een koning zich voelend, sterk om een groote taak, zichzelf opgelegd, ook ten einde te brengen, nam de ex-schoolmeester zijn boek weêr op en zette hij zich tot lezen.

Ik zeg: Zijn Majesteit en breng hem het eeresaluut.

CHARLOTTE.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken