Een groot man.
Lang had het leêggestaan, 't kleine huis, even buiten 't dorp een weinig van den grooten weg af. Ter weêrszijde ingesloten door sierlijke villa's, in nieuwen stijl opgetrokken, waarvan het hooge boomgewas zich beschermend heenboog over 't lage woninkje, grootelijks verhoogend de schoonheid ervan. Iets waarop 't huizeke zelf geenerlei aanspraak maakte.
En mooi was het toch! Zóó mooi, dat de lieden op den straatweg, juist nu, elken dag er elkander op wezen en riepen: ‘Kijk eens!’ als ze er vóór langs gingen.
Dit had de herfst gedaan, die den wilden wingerd, reikend tot aan het dak kleurde fluweelig bruin, helder karmozijn en teêr rose. Als dan de wind door elkaâr dwarrelen deed de laag afhangende slingers, totdat al de nuances inéénvloeiden, dan - ja, dan moest men wel: ‘o, kijk eens!’ roepen, of men wilde of niet.
Doch die lof had nijd verwekt en stil in den nacht - als een, die weet, dat de menschen hem niet liefhebben - was de vorst gekomen. Met nijdige vingers had hij rondgewaard in de ranken en afgeknepen de fijne, puntige blaadjes één voor één.
Waar een enkele nacht den wreedaard geen tijd voor gelaten had, dat deed de tweede en derde en nu lagen ze daar, afgerukt wel, doch toch nog bekleedend den grond vóór het huisje met een bladeren tapeet van zeldzame kleurenschoonheid.
Vandaag vooral, nu de zon scheen te willen goedmaken 't kwaad door den vorst aangericht in den nacht en de berkenboschjes achter het woninkje in goudgloed afzette tegen een luchtblauw van zoo diepe innigheid, dat elk hard-geel blaadje er een vonkje door werd - vandaag vooral geleek het, of een jonge, schoone bruid in 't kleine huisje haar intrede zou doen en men haar komst er verbeidde. Ramen en glasdeuren stonden wijd open, zoodat de geurende herfstlucht door de kleine kamers stroomen kon en werkelijk - toen de herfstzon gerezen was tot boven 't glinsterend pannendak, toen was er een rijtuig gekomen, dat stilstond voor de deur van 't huizeke.
Maar geen bruid was het die er uittrad, lachend en blozend opziend met stralende oogen tot den bruidegom, nu haar man. Neen, een niet meer jonge, niet schoone vrouw was uit het rijtuig getild, behoedzaam. Wel had zich de arm van den man, die haar begeleidde - droeg bijkans over het ruischende bladerenbed - teeder om haar heen gelegd, maar blijheid, de blijheid van hen, die zich een nestje bouwen om er hun geluk te kweeken, die was er niet geweest bij dit alles. Een ziekestoel was er naar binnengebracht met nog heel veel andere dingen en nu lag 't huizeke stil weêr, alsof niets er was daar binnen.
Toch, wie met de herfstzon had mogen doordringen in de kleine woning, zou bemerkt hebben, dat geluk er woonde, al was het niet dat van een samen het leven beginnend jong menschenpaar. Op den lagen stoel voor het raam - daar waar de goudloovertjes der berken hun behaagziek spel dreven met de zonnestralen - nu eens ze opvangend, dan plots zich keerend naar de andere zijde - lag een kranke. Haar gelaat droeg de sporen van een leven, doorgemaakt in onverpoosden arbeid, zonder dat die arbeid ooit door uitspanning was afgewisseld. Het zou daardoor hard hebben kunnen schijnen - en dit ook zijn - indien niet een groote, dankbare liefde in haar oogen ware te lezen geweest telkens als zij ze opsloeg en ze bleven rusten, die oogen, op den jongen man - dezelfde die haar steunend leidde over het bonte bladtapeet bij hun komst in het woningske - en die daar zat nu, aan de tafel, niet ver van haar af, gebogen over een boek, waaruit hij haar voorlas iets, dat klonk als verzen van klassieke schoonheid. En wie haar gadesloeg, terwijl zij luisterde, moest tot de gevolgtrekking komen, dat tusschen deze beide menschen, hoezeer verschillend in leeftijd, zielen-harmonie niet ontbrak.
Nu en dan hield de jonge man even op, en.... was een der kussens weggegleden, waartegen de zieke lag aangeleund, dan haastte hij zich het weder terecht te schikken of legde hij de plooien van de shawl, die haar omhulde, zacht en behoedzaam weêr over de roode, tot glimmende ballen omgezwollen handen, die kromgebogen tegen het lijf gedrukt stonden. Verried een beweging van de lijderes, dat de plaid op de voeten haar hinderde, dan schoof hij een dik boek zoodanig daaronder, dat de vracht op de omzwachtelde vleeschklompen - meer waren die voeten niet - er door verminderde.
Waarvan de herfstzon niet altijd getuige kon zijn, was, dat hij de zieke, wier handen zich daartoe niet meer leenden, het voedsel bracht naar den mond, zooals men dit doet aan een hulpeloos kind. Geknield lag hij dan bij den ligstoel met al het eerbiedige van den zoon voor een moeder, hoewel daartoe hun verschil in jaren toch niet groot genoeg scheen. En wat ook de herfstzon