De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Ik ben nu een vrouw, die het leven ziet;
't geeft smarten - óók vreugden, maar veel daarvan niet.
En Liefde kwam wel als een koestrende zon,
veel levenskracht sproeiend uit levensbron.
Maar de nacht is gekomen, de zonne gezonken; -
Heb ook ik uit die lavende bronne gedronken?
Ach 't leven vliedt snel, als een ijdele droom,
en alles verzinkt in den zwarten stroom.
Geen droom, of verwachting, die het leven gaf
is in waarheid zóó schoon, als de rust van 't graf.
Ik zocht een Geluk, dat het leven niet gaf;
'k zal het vinden nu, in dat koele graf.
Het geheim van m'n ziel, dat mijn leven verzwaart,
wordt door doode lippen voor eeuwig bewaard.
JEANNE C. VAN LEYDEN.
| |
Van liefde tot haat.Je bent koud, als de grond, die mijn graf zal zijn;
mijn hooploos verlangen doet je geen pijn;...
Je hart klopt zoo warm voor een andre vrouw,
voor mij is het kil, als die steen der rouw;...
Je gloeiende kussen aan een andere gegeven
zijn 't gif voor mijn ziel - God moge je vergeven.
De adem van ijs-wind, die het groen doet versterven
is warmer, dan Vriendschap, die liefde laat sterven.
Je lippen zijn bleek en je handdruk zóó kil,
dat mij 't harte verstijft, of 't sterven wil.
Je stem wekt in mij toch dat herfstlied,
dat weent nog om liefde, als 't leven reeds vliedt.
Je bent wreed met je lach, je vriendlijke blik;
geen vrouw is zoo hooploos ellendig als ik...
En ben je voor goed naar die andre gegaan,
heet brandend en droog zullen mijn oogen staan.
Ik ben je voor altoos, voor immer kwijt,
Want mijn haat heeft de klove voor eeuwig verwijd.
JEANNE C. VAN LEYDEN.
| |
De sleutel.Ik heb 't alles gesloten in mijn hart:
mijn hoog geluk, de felste smart.
Toen hebben menschen oppervlakkig gezegd:
‘zij heeft hart noch gevoel,’ - dat was niet recht.
Ik sloot hart en ziel nog veiliger af,
mijn blik was koud, als een zwijgend graf.
Ik heb 't alles bewaard voor dien éénen man,
die mijn Leven en Ziel ontsluiten kan.
Dien wilde ik geven mijn opgegaard goed,
de diepste schatten in mijn gemoed.
De sleutel zou onze liefde zijn,
wanneer wij voor altijd vereenigd zijn.
Maar je bent geen God, die het ondoorgrondlijke ziet;
je wéét niet, wat schatten mijn hart je biedt.
Toen wierp ik den sleutel in het diepst van de zee,
stil raasden de golven hun somber weê.
Ik klaagde niet luide, verzweeg mijn leed;
diep brandde en schrijnde mijn harteleed.
Mijn hart is nu zwaar, als een rots van graniet;
ik kan 't niet dragen, het ontlasten óók niet.
Het drukt en dwingt mij naar omlaag
en mijn mond is te trots dat ik hulp vraag.
En doodt mij ten laatste mijn eigen hart,
Zoo dekt mij als grafsteen mijn Vreugd en mijn Smart.
JEANNE C. VAN LEYDEN.
| |
Uit den vreemde. HerfstloofNaar Hans Hoffmann. Herfstloof strooi ik aan uw voeten,
Dat het u zeegne, dat het u groete,
Bonte blaêren, reukeloozen,
Schijnen schoon als zomer-rozen.
Neem als wèldoende, heimlijke zegen
't Lichtende loof der zonnige wegen.
Herfstloof strooi ik over uw leven
Geen rozen heb ik u meer te geven,
Niet meer de rozen van bloeiende vreugd,
Onstuimige wenschen der schoonste jeugd.
Die rozen en vreugden, ik geef ze u nimmer,
Liefde, zeegnende Liefde, nog immer.
JEANNE C. VAN LEYDEN.
| |
[pagina 346]
| |
Bede.Mijn ziel had de rust van het stille woud
in zomer-avondstond;
als suizing van wind door de blaêren strijkt
en 't vooglenlied verstomt; - -
Mijn ziel had de rust van een watervlak,
dat wind-adem rimplen doet;
waarover dalende avondzon
heenlegt een rooden gloed. - -
Maar een heftige storm gierde op,
angstsiddering beefde alom; - -
Je hebt in mij dien storm gewekt!
.... Geef me mijn vreê weerom. - - -
JEANNE C. VAN LEYDEN.
| |
Erbarmen.Op gansch de wijde wereld
voelde ik me zoo alleen;
'k Vroeg om een beetje liefde
aan de menschen om mij heen.
't Was, om mijn hart te warmen.
Zij hoorden mijn bede niet, -
Zij waren vervuld van eigen belang.
Het mijne telde hun niet.
Maar een was er toen, die meêlij had;
je zag me zoo hulpeloos staan.
Je hebt je armen om mij heengelegd,
Hoe heeft mij dàt welgedaan. - -
JEANNE C. VAN LEYDEN.
| |
Stervende bloemen.Bloeiende bloemen, verwelkend zoo gauw,
sieren bij vreugde, weenen bij rouw.
Geven hun kleuren en geuren zoo mild,
vragen niet wàt er hun dood heeft gewild.
Toonen al stervend een martelaarsdom,
weenden nog nimmer een klaaglijk ‘waarom?’
Bloemen, hoe wensch ik te leven als gij,
eens ook te sterven zoo vredig en blij.
God geeft U zoo rijk, maar zoo kort bestaan,
dat bij schoonsten bloeitijd U wreed doet vergaan.
Van waar hebt gij, bloemen, Uw martelaarsgeduld,
dat U vredig doet sterven, Uw roeping vervuld?
O leer mij Uw leven, o geef mij Uw kracht
tot steun in mijn zwaarsten, mijn donkersten nacht.
Leer mij het leven als schoonsten plicht
blijmoedig volbrengen, te dragen licht.
En naar God's beeld te leven zoo trouw
juichend bij vreugde, troostend bij rouw.
JEANNE C. VAN LEYDEN.
| |
Zomertijd.Als blonde en blanke vlinders zweven,
zal het zomer zijn!
De dagen éen tintelende zonneweelde,
de nachten gedrenkt in maneschijn.
't Leven in gloed-goudene middagkleuren
zal wezen een weeldrig, een wonnig festijn;
o, mocht toch de winter voor goed weer henen,
mocht 't weer eenmaal zomer zijn!
In boschrijke lanen is het dwalen goed,
het rusten in groen-gouden schemer.
De velden, gebaad in dien guldenen gloed,
geven topaas- en smaragdtinten weder.
De krekelkens knirpen en tjirpen en sjirpen,
De vogelkens kweelen: ‘zeg, weet je 't wel,
de zómer is gekomen! -
Veel heimelijke droomen
spelen als feeën der liefde hun minnespel;
en wiegen het hart in dien zoeten waan,
dat leven en lieven zullen nimmer vergaan.
Fluistert niet een stem in den avondwind:
‘geniet nu het leven, o menschenkind.’ -
En de sterrekens blinken en pinken verheugd,
om korte, maar wonnige menschen vreugd.
JEANNE C. VAN LEYDEN.
|
|