| |
Raden Ajoe Djojo Adiningrat. (In Memoriam.)
Voor mij waart ge Raden Adjeng noch Raden Ajoe, alleen ‘Kartini’, mij lief als een dierbaar vriendinnetje, een eigen kind bijna.
Hoe goed herinner ik mij nog den eersten keer, dat ik je zag in de kaboepaten te Japara. We hadden een bezoek gebracht in de Regentswoning en, toen we naar huis zouden gaan, vroeg de Regent ons of we kennis wilden maken met zijn dochtertjes. In de achterpendoppo stelde hij ons zijn drie aardige meisjes voor en, als de oudste van het klaverblad, trad Kartini 't eerst naar voren. Een klein, bevallig figuurtje met zielvolle oogen, een innemenden glimlach om den mond, stak mij, wat aarzelend en schuchter, haar handje toe. Maar vast en hartelijk was de handdruk, in de groote, donkere oogen lichtte een warme, sympathieke gloed, waar de verlegen lippen slechts onverstaanbare woorden prevelden. Hadden we, elkander toen nog zoo vreemd, mijn lieve Kartini, reeds een voorgevoel van den hechten band, die ons in de toekomst zou verbinden? -
Je vader was wat trotsch op zijn meisjes, niet 't minst op Kartini, zijn oudste. Even twaalf jaar, hadt je 't schoolleven al achter je liggen. Op dien leeftijd is het Javaansche meisje geen onbezorgd kind meer en gaarne zong vader je lof hoe je naar vermogen den last hielpt meedragen in het groote gezin
| |
| |
van je ouders, een liefdevolle oudste zuster waart voor de vele kleintjes, een onwaardeerbare hulp in tijden van zorg en ziekte. Je dagen waren druk bezet met allerlei bezigheden door niemand zoo handig en vlug verricht als door Kartini. 't Zij je in de keuken toezag of zelve de handen uitstak om de tafel voor familie of logé's (waar in de gastvrije kaboepaten zelden gebrek aan was) dubbel aantrekkelijk te maken, 't zij je met de zusjes batikte, mooie handwerken uitvoerde, las of schilderde, aan alles gaf je je persoontje met algeheele toewijding en liefde. En met de jaren nam je werkkracht, de drang je al meer te geven, steeds toe, en daarnaast ontwaakte de behoefte je leven te wijden aan een mooi, edel doel.
We waren intusschen groote vrienden geworden
worden: de kaboepaten-meisjes en ik; er gingen weinig dagen voorbij, waarop ik mijn klaverblaadje niet zag, of er iets van hoorde.
'k Zie ons wêer te samen in het gezellig hoekje van mijn zitkamer in de assistent-residents woning, mijn vriendinnen aan een of ander handwerk, terwijl ik haar voorlas. Maar dikwijls rustte de borduurnaald en ontgleed het boek mijn handen, terwijl wij ijverig het gelezene bespraken of, naar aanleiding daarvan, op andere onderwerpen kwamen. Dan was Kartini in haar element. Je kondt er zoo echt jong en voortvarend over redeneeren, kind, hoe heerlijk 't was een bepaald levensdoel voor oogen te hebben; met vast, vroolijk vertrouwen 't levensscheepje zóó te sturen, dat dit doel steeds dichter bij kwam, ten slotte bereikbaar werd. Er was zooveel te doen in de wereld, ieder mensch moest zijn steentje aandragen, en kon men niet breed de wieken uitslaan, dan maar in eigen kleine omgeving rusteloos gestreefd en gearbeid om eenmaal een gezegende herinnering nà te laten. 't Leven was dàn pas waard geleefd te worden.
In de wereld verkeeren, mooi opgeschikt feesten en partijen bijwonen, dat trok je eenvoudigen zin niet aan. 't Was honderdmaal prettiger met de zusjes en ‘moedertje,’ als je mij liefdevol noemde, samen te zijn. En zoo deelden we al de kleine en groote genoegens, die ons afgelegen Japara bieden kon. Samen reden we naar het eenvoudig badhuisje, dat we grandioos: ‘Klein Scheveningen’ doopten, baadden in de veilige baai, in de door de zon verwarmde golven. Of we voeren des avonds onder vertrouwd en veilig geleide met de mooie havenboot, ver in zee, bewonderden het als zilver glinsterend water, dat in lichtenden phosphorglans onze boot aan alle zijden omgaf en ons in stralende diamantjes van de vingers drupte als we de hand in het water bewogen.
Ja, bijna altijd waren we samen. 't Sprak spoedig van zelf, dat de meisjes van den Regent ons steeds vergezelden als er een tournée moest worden gemaakt, waaraan een prettig uitstapje kon worden verbonden, geen Inlandsch of Europeesch feestje, dat ons niet in elkaars gezelschap zag. En hoe hartelijk deelden mijn vriendinnetjes in ons huiselijk leven, hoe geheel leefden zij dit mee. Met verjaar- of andere gedenkdagen kwam de eerste gelukwensch en bloemengroet steeds uit de kaboepaten, 't lief en leed van moedertjes familieleden of vrienden in het verre Holland, wekte hare belangstelling als betrof het eigen.
De jaren gleden voort, onmerkbaar bijna in hun stille eentonigheid. Ons leek de tijd nooit lang, wij verveelden ons niet in ons vergeten uithoekje, we hadden elkander.
Tot het uur van afscheid nemen sloeg.
Zeven jaren waren we samen geweest; van kinderen waren mijn meisjes tot volwassen vrouwen opgegroeid en de vriendschap, die ons bond, was met den tijd al hechter en sterker geworden. We konden en wilden er niet aan denken, dat 't leven ons zeker scheiden zou.
En nu was die tijd dáár.
‘'k Kan u niet missen, wat zullen we zonder u beginnen, moedertje?’ snikte Kartini, 't hoofd aan mijn schouder gedrukt. Samen
| |
| |
liepen we in de stille maanlicht-nacht op de kiezelpaden van het Regentserf.... voor de laatste maal.
We logeerden in de kaboepaten en mijn drietal vond er een weemoedig genot in ons dien laatsten tijd onvergetelijk te maken. Wat al gulle hartelijkheid, kiesch bedachte en uitgevoerde attenties om ons een prettig oogenblik te geven, aardig te verrassen. Zoo weinig mogelijk spraken we over het snel naderend scheidensuur.
‘Laat ons nog maar ieder oogenblik genieten en niet aan morgen denken, als u ver weg zal zijn,’ bad mijn klaverblad.
Doch, dat zij dit ieder oogenblik in stilte deden, verrieden mij de beschreide oogen, de warme druk der kleine handen, die onophoudelijk de mijne zochten.
Ons afscheid was hartverscheurend droevig, ik kan er nog niet zonder ontroering aan denken. 'k Was geheel van streek, en kon evenmin iets zeggen als mijn arme vriendinnetjes, die slechts hare tranen lieten spreken. Op 't laatste oogenblik sloeg Kartini nog eens haar armen om mijn hals en fluisterde mij toe: ‘Moedertje, blijf mij liefhebben. Tijd noch afstand kan liefhebbende harten scheiden. Wij zullen u trouw schrijven, u blijft ons leven geheel meeleven als wij 't uwe.’ -
En een groote vergoeding waren de lange, heerlijke brieven, die ik geregeld uit Japara ontving.
'k Heb ze bij stapels liggen die dicht beschreven vellen in keurig, regelmatig schrift. Want alles moesten we weten en meeleven: onverwacht nieuws, blijde of droeve tijding, zoo spoedig mogelijk werd een en ander den vrienden te Djombang bericht; mijn meisjes wisten wel, dat al wat de Regentsfamilie te Japara betrof, nergens met grooter belangstelling en sympathie werd ontvangen.
Maar Kartini's brieven begonnen zich al meer en meer van die harer zusters te onderscheiden. Het duidelijk weêrgeven harer gedachten in buitengewoon mooi, vloeiend Hollandsch, scheen haar aangeboren. Was 't lezen harer brieven reeds daardoor een genot, dit werd nog grooter nu haar zieleleven zich in vollen rijkdom ontplooide.
Een sterke, on verzettelijke wilskracht om moedig aan te sturen op het begeerde levensdoel, trots de tegenwerking, die zij maar al te goed in de toekomst voorzag, klonk ons hoe langer hoe meer uit haar woorden tegen. En wèl mocht zij al haar geestkracht te hulp roepen, want schijnt het een hopeloos beginnen, zelfs voor een krachtig man, tegen den stroom van eeuwenoude Javaansche adat en conventie op te roeien, hoe onmogelijk wordt die arbeid voor het jonge meisje van adelijken huize, achter hooge muren opgesloten, ten einde haar iedere kans te benemen 't volle rijke leven in te gaan. - En hoe vurig verlangde je daarnaar. Telkens schreef je 't mij weer in andere woorden: ‘Ik wil mij nuttig maken, iets worden, een bestemming tegemoet gaan, die mijn leven vult. U weet, wij verlangen niet te trouwen zoolang de toestand op dat gebied voor ons Javaansche meisjes blijft, als zij tot op heden is. Ik zou mij nooit gelukkig kunnen voelen aan de zijde van een man, zooals nu eenmaal helaas de mannen in onze wereld zijn. 'k Geloof graag, ben er zelfs ten stelligste van overtuigd, dat 't hoogste, 't mooiste vrouwengeluk is en blijven zal, eeuwen nà deze: huwelijksgeluk. Niet voor niet heb ik 't voorrecht en 't genot gesmaakt, getuige te zijn van uw wondermooi huwelijksleven. Maar wat zijn hiervan de grondslagen? Liefde, wederzijdsche hoogachting en vertrouwen. Die bestaan niet bij ons tusschen man en vrouw (als bij zeer hooge uitzondering); hij eischt blinde gehoorzaamheid van haar aan een meester, geen vriend. Ach, ik weet wel, de schuld schuilt ook bij ons vrouwen, die door gebrek aan opvoeding en ontwikkeling niet de gelijken van haar man, zijn goede kameraad kunnen zijn. O moedertje, ik voel zooveel voor de vrouw, hoe wordt zij in onze wereld gegriefd, beleedigd, onderdrukt. Wat vurig zou ik willen veel voor mijn zusters te kunnen doen. Mij geheel aan hare belangen te mogen wijden, haar op te heffen, gevoel van eigenwaarde te leeren kennen, dàt
beschouw ik als mijn levensdoel. En die denkbeelden kwamen niet vandaag of gisteren in mij op. Sinds jaren werkte en giste het in mij, u weet hoe lang zij reeds in mij leven. Met moed aanvaard ik den strijd om vrijheid en recht voor mijn misdeelde zusters te verkrijgen.’
Ja, je waart flink en moedig genoeg kind, maar o, al die distels en doornen, al die haast niet om te wentelen reuzensteenen, die je den weg versperden. Allereerst de ouderlijke toestemming. 'k Leefde ze mee in angst en vreeze al de maanden, waarin je streedt en kracht zocht om je vader deelgenoot te
| |
| |
maken van je plannen, zijn toestemming te vragen zelfstandig te mogen worden, niet langer als een ledepop behandeld, maar als een denkend wezen je eigen weg te gaan, je eigen plaats in te nemen in de maatschappij.
Nu eens wankelmoedig, dan weer met stille hoop bezield op een goed eindresultaat, bleef je door alles heen, onwrikbaar vasthouden aan je ideaal: een vrije, zich zelve haar weg banende vrouw te willen worden.
Was mijn moreele steun in die moeielijke dagen je waarlijk ten troost en ten zegen mijn kind, als je mij zoo dikwijls schreef?
Eindelijk, eindelijk die opgewonden brief, waaruit het mij jubelend tegenklonk:
‘Een geheim, een goddelijk geheim kom ik U toefluisteren, dat, naar ik vurig hoop, binnenkort geen geheim meer wezen zal. Ach, wat ben ik gelukkig! druk me vast aan 't hart, wensch me geluk. Geen hersenschim, geen ijdel droombeeld jaagde ik na, luister o Moedertje, ik mag me vrij en zelfstandig maken, ik mag iets worden.
Sedert gisteren is 't mij of ik niet meer leef, niet meer op aarde maar in den hemel der gelukzaligen ben. Ik mag, ik mag, ik mag, alles juicht en jubelt in mij dat kunt u zich begrijpen, die mij kent tot in het diepst van mijn hart. Wat een angst en pijnen stond ik uit de laatste maanden. Doch 't is goed zóó, die harde innerlijke strijd heeft mij gesterkt. Nu juich en jubel ik van geluk. Mijn lieve, lieve vader schonk mij 't hoogste en dierste wat ik kon begeeren. Hoe kon ik toch zoo vreezen mijn hart voor hem te ontsluiten; nu is alles goed; mijn hart vervuld van zaligen vrede......’ -
Met vaders toestemming meende je bergen te kunnen verzetten; het grootste struikelblok was uit den weg geruimd nu je hèm gewonnen had. Groote plannen als een gaan naar Holland, de opleiding aan de dokter-djawaschool te Batavia, voor Inlandsch vrouwenarts, zij werden spoedig bij kalm, ernstig nadenken door je verworpen, al wilden goede, invloedrijke vrienden je een en ander mogelijk en gemakkelijk maken. Ten laatste meende je den rechten weg gevonden te hebben, die naar het beoogde doel zou leiden. Voorloopig wilde je in naaste omgeving blijven, te Japara les nemen en flink studeeren om je dan naderhand te Batavia voor onderwijzeres te bekwamen. En daarnaast kon je je lievelingsidée ten uitvoer brengen: het openen van een schooltje in de ouderlijke kaboepaten voor de dochters en vrouwen van Inlandsche Hoofden om haar 't eerste elementaire onderwijs te geven. -
Van nu af aan, nà al het worstelend strijden en bitter lijden, dat je, volgens eigen zeggen, gelouterd had, dat nuttig en noodig was geweest voor je vorming, voer je levensscheepje in effen vaarwater. Met hart en ziel mocht je je geven aan de opgevatte levenstaak en je deed dit met een ijver en toewijding, die den meest onverschillige meesleepte en hart deed krijgen voor je arbeid. Er was zoo heerlijk veel te doen; daar waren: de school, eigen studie, werk voor Oost en West, de uitvoerige correspondentie met al je Europeesche en Javaansche vrienden, die je gaandeweg voor je denkbeelden won. Want je hield nu voeling met heel Jong Java, dat je rusteloos streven waardeerend, gaarne met je mee wilde werken. Enthusiast schreef je mij: ‘Wij hebben zoovelen gewonnen, het jonge geslacht voelt geheel met ons mee. Jong Java wil een bond vormen en wij zullen ons daar natuurlijk bij aansluiten. O, U moest de brieven kunnen lezen van onze geestdriftige soldaatjes, jonge lieden, die eenmaal onder het volk zullen werkzaam zijn. Zij juichen er over, dat wij te Batavia komen; zij noemen ons zuster, hun oudere zuster, tot wie zij zich altijd kunnen wenden als zij steun en opbeuring behoeven.
Steeds melden zich nieuwe leden aan voor onzen bond.
De primus der drie H.B. scholen is dit jaar weder een Inlander, een Sumatraan uit Riouw. Hij is een geestverwant van ons, zijne illusie is ook voor zijn volk te werken. O, het is zalig een grootsch doel, als het onze, voor oogen te hebben en het geleidelijk nader te komen!’ -
'k Kon met je meevoelen, met de laatste woorden van harte instemmen en toch, mijn kind, had ik je leven anders gewenscht. Ik meende zeker te weten, dat 't hoogste, 't beste je onthouden bleef nu je je rijke liefde aan de groote wereld, niet aan eigen man en kinderen wijdde.
Niet alleen schriftelijk, oog in oog, hand in hand hadden we hierover van gedachten gewisseld toen we, op weg naar Holland, ons Japara'sch klaverblad te Semarang ontmoetten.
De verre tocht uit het binnenland hadden
| |
| |
mijn meisjes met vreugde ondernomen om moedertje en haar man nog eenmaal de hand te drukken vóór zij de groote reis aanvaardden.
Zeiden we Java met een bedroefd hart vaarwel (hoeveel liefs en goeds hadden we er in de verloopen jaren niet ondervonden) het scheiden van mijn vriendinnetjes brak mij bijna 't hart. We wisten 't nu zoo goed als zeker: ons afscheid zou voor eeuwig zijn. In de hut van de mailboot wenschten we elkaar vaarwel, als vroeger slechts met tranen en gefluisterde zegenbeden.
En, toen ik 's avonds, moegeschreid, ter ruste ging, vond ik op mijn couchette een brief van Kartini, de laatste innige afscheidswoorden van mijn lieveling.
‘U hoeft niet te vragen in onze harten steeds een plaats voor u te bewaren, u weet, dat niemand en niets u daar vandaan kan dringen. De Willem III nam ons iets zeer kostbaars: een stuk van onze harten, een stuk onzer zielen. Nu volgen wij u met onze gedachten, en in iedere gedachte weeft zich een innige zegenbede. Ik volg u met een wereld van liefde en smart in mijn hart. Ons laatste gesprek, moedertje, zal ik nooit vergeten, vergeef me, dat ik 't niet met u eens ben, uw raad niet volgen kan, o mijn heele natuur strijdt er tegen. De man, die u mij toewenscht, bestaat hij in onze wereld?...’
Ik wist 't dus maar al te goed hoe mijn Kartini over 't huwelijk dacht en wilde het niet gelooven, toen, nà zekeren tijd, geruchten uit de Indische bladen tot ons kwamen, die spraken van je aanstaande verloving.
‘'t Is te mooi om waar te zijn, ik geloof niet, dat Kartini trouwen gaat vóór zij 't mij zelve schrijft,’ riep ik bij het lezen van 't stellig bericht, dat ons je verloving meldde. Een paar dagen later kwam je brief en benam mij allen twijfel.
‘Wat vind ik het náár,’ zoo schreef je mij, ‘dat die indiscrete pers mij vóór is, ik had u zoo oneindig graag mijn allerjongst besluit zelve meegedeeld, of zal dat couranten-bericht, mij betreffend, uw aandacht ontgaan zijn? Ik hoop het.
Het gouvernementsbesluit is gekomen, doch mijn reis zal nu niet naar het Westen zijn, mijn weg gaat naar het Oosten, waar ik aan de zijde van een flinken, nobelen man de verwezenlijking mijner illusies voor ons volk tegemoet ga, regelrecht en langs den kortsten weg. Wat zal u er van ophooren! Kartini verloofd, straks gehuwd. 't Is of u een sprookje hoort, is 't niet? O, wie hier beneden, die zich beroemen kan op een leven geheel door hem zelf bepaald! Ik dacht mijn weg afgebakend, mijn leven bepaald, daar kruist een ander leven het mijne, een worsteling en mijn levensweg neemt een andere richting dan die ik zelf had afgebakend. Ik ben niet over één nacht ijs gegaan, ik heb lang nagedacht, gewikt, gewogen, en toen heb ik gekozen. Als ik, het doel, dat ik nàstreef nu beter en zekerder kon bereiken, waarom zou ik dien weg niet gaan?
Mijn aanstaande man zal mij krachtig ter zijde staan om tot heil van ons volk werkzaam te zijn, hij heeft zijn sporen reeds verdiend, waar ik nog beginnen moet: in het hart van het volk heeft hij een plaats. Wij beiden zullen elkander steunen en aanvullen.
En hoe ik nu de illusies voor ons volk denk te verwezelijken? 'k Blijf allereerst doorstudeeren ook als ik getrouwd ben. Jammer, dat ik ons schooltje hier nu zal achterlaten; gelukkig, dat Roekmini en de jongere zusjes zich er aan blijven wijden. 't Voldoet bepaald aan een lang gevoelde behoefte. Maar ik hoop dat werk voort te zetten te Rembang. Mochten de ouders nog aarzelen hunne dochters toe te vertrouwen aan twee alleenstaande jonge meisjes, dat bezwaar is weggenomen nu een getrouwde vrouw de school zal leiden. En als ik mijn zending goed volbreng, zal ik de mooiste propaganda gemaakt hebben, die voor onze zaak gemaakt kan worden. Mijn aanstaand huwelijk komt ons streven ook al ten goede. Het wekt de ouders op, spoort hen aan hunne dochters een opvoeding te geven. Meer nog dan duizend bezielende woorden zal deze daad tot hen spreken. Zij staan voor het feit, dat de Regent van Rembang een onbemiddeld meisje, niet mooi, ook niet jong meer tot vrouw wenschte, wier gemoeds- en geestesgaven hij hooger stelde dan schoonheid en rijkdom. Dat is de geschiedenis mijner verloving.
Een schoon en ruim arbeidsveld ligt voor mij open: de invloed van de Regentsvrouw zal grooter zijn dan die der Regentsdochter. Zoo God wil zal ik niet alleen kinderen kunnen opvoeden, maar ook op hunne moeders invloed uitoefenen. In stede van gekortwiekt te worden, zullen mijn vleugels in grootte en kracht toenemen en zal ik ze breed kunnen uitslaan. Heerlijk vind ik het dat we nu aan zoovelen gratis onderwijs kunnen geven. 'k Had gedroomd moeder te worden van velen,
| |
| |
nu zullen onder mijn kinderen ook eigen zijn, de kinderen van mijn aanstaanden man. 'k Zal jongens en meisjes hebben op te voeden, mijn taak zal veelomvattend zijn, maar dàt juist zal aan mijn werk meer breedte en diepte geven. Ik was eerst van plan om toch nog naar Batavia te gaan, om te trachten in één jaar klaar te komen, maar er is iets tusschen beide gekomen dat mij noopte van mijn plan af te zien.
Nog iets heerlijks over mijn nieuwe woon.
Mijn groote vriendin, mijn geliefde zee, zal ik daar ook in mijn onmiddelijke nabijheid hebben. En dan Rembang is een stille plaats, een zuster van ons Japara.
'k Hoop, dat mijn toekomstige woning groot genoeg is om vele kinderen intern te huisvesten. Als ik daar ben zal 'k nog minder tijd tot schrijven hebben dan hier, waar de voorbereiding mij al zoo in beslag neemt.
Maar U weet hoe zalig ik het vind veel te doen te hebben.’
Een paar maanden later kreeg ik de annonce van je huwelijk, en het stemde mij weemoedig je niet meer in de oude omgeving te weten. Mijn klaverblad was wel treurig uiteengerukt.
En nu kan ik mij je zelfs niet meer voorstellen daar aan den overkant der wereldzee; een onmeetbare afstand scheidt ons: die van het graf. Als een donderslag trof mij de mare van je dood: nu zal ik nooit je ziele-oogen, je lieven glimlach meer zien.
Eén jaar nauwelijks werd het hoogste vrouwengeluk je gegund, toen kwam het wreede, wreede einde. 't Kind, met zooveel heilige vreugde verbeid, was oorzaak van moeders sterven. In vollen bloei werd je weggerukt, terwijl je onnoemelijk velen ten zegen waart en nog had kunnen worden. Waarom? Waartoe?
Je zult ook wel je fouten en tekortkomingen hebben gehad, mijn lieve Kartini, welk mensch is zonder?
Ik heb nooit anders gezien dan je gouden hart. Je waart immer vol zelfopoffering en dienende liefde, anderer geluk en welzijn ging je steeds boven eigen. Moge de zoon, die je naliet, niet alleen een ontwikkeld, begaafd man, maar bovenal een edel mensch worden als zijn moeder was.
Mij zal je nagedachtenis immer in dierbare herinnering blijven.
M.C.E. OVINK-SOER.
's Gravenhage, 3 November 1904.
|
|