alleen, maar waardoor er niets gebeuren kan ten opzichte van elkaar en derden, of de twee betrokkenen hebben alles zorgvuldig met elkaar besproken, ten gevolge waarvan nooit een misverstand ontstaan kan.
Ik durf zeggen, dat P.A.L. hier (zonder ons één van beiden te kennen, noch schriftelijk noch persoonlijk), de verhouding schildert die reeds jaren tusschen mijzelve en mijn huisgenoote bestaat. En indien ik dit hier openlijk ter sprake breng, is dit om meteen een antwoord te geven op de vraag mij dikwijls gedaan, waarom ik in de Lelie nooit anders spreek dan van mijn ‘huisgenoote’ inplaats van mijn ‘vriendin’. Indien onder vriendschap werkelijk datgene verstaan werd en begrepen wat P.A.L. hier schildert, waarlijk ik zou mijn huisgenoote niet anders betitelen dan als de beste ‘vriendin’ die ik ken. Maar bij de banale, bijna belachelijke beteekenis die het woord gekregen heeft door zoo velerlei ‘vrouwengedoe’ ermee, staat onze verhouding mij te hoog, om haar te willen betitelen met die nietszeggende qualificatie. Want immers de meeste vrouwen ontzien zich niet hun ‘vriendinnen’ met derden te bespreken, hare gebreken met hen uiteen te pluizen, hare eigenaardigheden met hen af te handelen. Zijt gij wel eens op reis geweest, en hebt gij oppervlakkig kennis gemaakt met zoo'n paar ‘vriendinnen’? Nauw heeft de een even den rug gekeerd, of de ander neemt u in vertrouwen. ‘Ik houd vreeselijk veel van haar, we zijn groote vriendinnen, maar...’ En gij krijgt allerlei confidenties die, zoodra gij de hielen gekeerd hebt, aan een ander even oppervlakkige kennis met dezelfde babbelzucht weer opnieuw worden toevertrouwd. Want het is babbelzucht. De ‘vriendin’ bedoelt er geen kwaadsprekendheid mee; zij vertelt waarschijnlijk ook niets dat onwaar is. Maar zij heeft van wezenlijke vriendschap geen flauw idee. - Zoo is het ook met de bereidwilligheid zich voor elkaar te offeren, waarvan P.A.L. spreekt. Hier moet ik nog eens in persoonlijke details treden. Toen ik eens heel lang vele maanden achtereen, gedwongen was tot
thuis-zitten, en aan geen enkel avond-genoegen kon deelnemen, zei een mijner intieme kennissen mij naar aanleiding daarvan later: ‘Weet je wat me in je ziekte dikwijls getroffen heeft, dat je verhouding tot je huisgenoote eigenlijk veel intiemer en gelukkiger is dan die van de meeste getrouwde menschen onderling’. In de meeste huwelijken blijft de een niet gedurig thuis voor den ander om ziekte, als er geen bepaald levensgevaar is, maar gaat haar of zijn eigen gang; maar bij jullie spreekt het van zelven, dat je huisgenoote nooit lust heeft alleen voor haar genoegen uit te gaan als jij niet mee-kunt’. - Dit is de waarheid. In ons samenleven spreekt het vanzelf, dat de een geen verlangen heeft zich te amuseeren, als de ander zich niet wel voelt of verdriet heeft. Van een zich voor elkaar ‘offeren’ is dus in zooverre geen sprake, omdat het voor ons geen van beiden een ‘offer’ is thuis te blijven, waar de ander niet mee kan gaan om een treurige reden. Maar in hoevele zoogenaamde ‘vriendschappen’ is van een dergelijke verhouding sprake? Men is, o ja, ‘vriendin’ met elkaar. Maar waar blijft die vriendschap zoodra er sprake is van het offeren van éénig genoegen, van éénig geld, van éénige werkelijke moeite...?
Er zijn zoo enkele woorden, die, door het lichtzinnig spel dat er mee wordt gedreven, een geheel verkeerde beteekenis hebben gekregen. Vriendschap behoort daaronder m.i., waar het vrouwen geldt. Vriendschap, ik herhaal, ik weet het uit de beste ervaring van een jarenlang samenwonen, is zonder twijfel een der schoonste, nobelste, en onzelfzuchtigste dingen die er bestaan in het vrouwenleven. Er zijn vrouwen die geboren vriendinnen zijn, in den meest waren, den meest echten zin. In zoo'n geval geloof ik voor mij zelf dat de vriendschap van vrouwen onderling veel onzelfzuchtiger, veel hoogerstaand is dan die van mannen, omdat een ware vrouw zich veel meer offert, onophoudelijk en in het dagelijksch leven offert, dan een man dat vermag te doen. Maar dergelijke wezenlijke, èchte vriendschap heeft niets te maken met het ordinaire gebazel dat twee vrouwen nu en dan bijeenbrengt op een avondje onder keuveling, over een hoed, of een japon of een boek, en hen dan den volgenden dag plechtig doet verklaren: ‘We zijn vriendinnen.’
Ik voor mij ben zóó bang geworden voor het misbruik dat met dit woord wordt aangericht, dat ik onveranderlijk verklaar, wanneer ‘men’ mij zegt van deze of die goede kennis, (al houd ik misschien veel van haar): ‘'t Is immers een vriendin van je?’ ‘Neen, ik heb geen vriendinnen’.
En dat is wáár. Vriendinnen in dien zin,