sneeuwlast droeg; waar de geheele natuur open en ruim, zoo zuiver wit en stil was. En daarboven de helder-blauwe hemel en de zon, de stralende zon, en een frissche, droge lucht, die de wilskracht opwekt, de oogen doet glinsteren van gezonde vroolijkheid.
En nu vandaag, de dag voor Kerstmis, de heilige avond, waar ginds in elk huis bij de vallende duisternis de kaarsjes aan den kerstboom branden, waar elkeen zijn lang en moeilijk bewaarde geheimpjes eindelijk voor het licht kan halen, en zelf gelukkig is, aan de zijnen te toonen, hoe men noch moeite, noch kosten spaarde, om hen te verrassen. Het was de eigenlijke dag, waarop iedereen gelegenheid had, zijn groote genegenheid te uiten, en opnieuw te ondervinden, dat geven veel heerlijker is dan nemen.
Was zij flink geweest, dan had zij hier ook een kerstboom getooid, en door de vreugde, die zij aan haar kinderen bereid had, het verlangen naar huis wat vergeten. Maar het grauw der zonnelooze dagen, de mist, die voor de ramen hing en het weinige, dat zij kon zien, vochtig en vuil deed schijnen, de natte kou, die haar deed huiveren als in koorts benamen haar de geestelijke veerkracht, het vermogen te kunnen genieten, wat rond haar was.
Zij hoorde ook niet naar het gebabbel van het vijfjarige jongetje, dat na veel vruchteloos vragen naar allerlei belangrijke dingen eenen stoel naast dien van zijn moeder geschoven had, en er op geklommen was. Hij sloeg zijn kleine armen om haren hals, vleide zijn zacht, rond wangetje tegen haar gezicht en zeide met zijn vriendelijke, lieve stem:
‘Moedertje, waarom huil je?’
Zij drukte haar kind vast aan zich en zeide haastig:
‘Ik huil niet, heusch niet. Kijk maar, mijn oogen zijn droog.’
Maar het ventje was niet overtuigd. Moeders glimlach was zeker niet vroolijk genoeg.
‘Toch heb je iets,’ zeide hij en kuste haar. ‘Kom, zeg mij het toch; kijk maar hoe groot ik al ben; zeg het maar.’
En hij stond recht op, op zijn stoel en keek zijn moeder aan, half trotsch, half smeekend en angstig, dat moeder hem toch nog te klein zou vinden, om met hem te spreken over wat groote menschen bedroefd maakt.
‘Ik heb wel iets’, zeide zij aarzelend en overleggend, hoe zij spreken moest, om haar gevoelig kind niet met haar verdriet te bezwaren. ‘Je bent een heel groote jongen, dat je al kunt zien, wanneer moesje wat scheelt. Maar het is niets ergs. Ik dacht maar aan huis, aan mijn eigen moedertje en mijn zusters, en dat zij van avond allen vroolijk bijeen zijn om den mooien kerstboom, en dat ik zoo ver van hen af ben.’
‘Och jee,’ zeide het ventje, en op zijn frissche, ronde kindergezichtje weerspiegelde zich het medelijden, waarvan zijn hartje vol was. Maar gauw was hij weer goedsmoeds. Hij wist wel raad.
‘Ik weet wat,’ zeide hij blij, ‘wees maar niet meer bedroefd, moesje, ik zal wel je kerstboompje zijn; speld maar al de mooie dingetjes op mij.’
Toen was het haar eensklaps, als of de heldere zon vol door de ramen scheen en de kamer vulde met licht en vroolijkheid. Zij nam haar ventje in de armen en kuste het, overstroomend van plotseling geluk en dankbaarheid, zelfs voor het heimwee, waardoor zij den rijken schat van sympathie in het zieltje van haar kind ontdekt had.
STÉPHANIE MARGADANT.