is ook maar een kat,” zeide ik tot mij zelf. En ik hield haar over de brug om haar in de rivier te werpen. Toen begon zij zich aan me vast te klemmen en keek angstig en wild om zich heen. Voor het eerst scheen ze te begrijpen, dat ze in gevaar was. Ze worstelde en hield zich met hare klauwen aan mijn jas vast. Maar ik stootte haar met kracht van mij en wierp haar in de rivier. Ik hoorde den val en zag 't water zich over haar heensluiten. Ik rende weg met het ziekelijke gevoel in me dat ik een moord begaan had.
Ik zag haar in gedachten op den bodem van de Potomac en ik zeide maar telkens in me zelf: “Maar 't is gauw afgeloopen. En 't is toch maar een kat. En moeder vroeg toch haar te verdrinken?” Toch kalmeerde dit me niet en mijn hart was loodzwaar. Doe nooit eene moord, Bertha. Een moordenaar alleen weet, hoe men geestelijk terneer gedrukt is.
Het regende hard toen ik thuiskwam. Ik vond moeder op dezelfde plaats waar ik haar gelaten had, in de keuken. Zij stond voor de tafel, brood te snijden voor de thee.
“Wel moeder, ik heb de kat verdronken,” zeide ik, de regendroppels van mijn pet slaande. “Wat,” riep zij uit, het werk stakend, het mes in de eene, het brood in de andere hand, terwijl ze me aanstaarde.
“Ja, ik heb de kat verdronken en nu krijg ik zeker vijftig cent.”
“Je hebt 't dus gedaan!” zeide zij met een blik waarin verbazing, droefheid en verwijt.
“Ja, ik bond haar een steen om den nek en wierp haar in de rivier. Maar u hebt me vijftig cent beloofd als ik 't gedaan had,” antwoordde ik gemelijk, want ik voelde me beleedigd door hare houding. Zonder een woord te zeggen, stak zij hare hand in den zak, haalde er vijftig cent uit en gaf ze mij, haar hoofd afwendend. Ik voelde mij nog meer beleedigd dan de eerste maal. Wat had moeder toch! Ik had toch gedaan wat zij mij zeide. Maar daar ik naar een concert zou gaan dien avond, beproefde ik alle onpleizierige gedachten van mij te zetten. Ik kleedde me aan en kwam beneden voor de thee, zonder dat ik veel trek had; bovendien miste ik iets - ik miste de kleine poes die altijd naast mijn stoel zat en me nu en dan met haar pootje aanraakte om een hapje mee te krijgen. Ik dronk mijne thee haastig en spoedde me naar 't concertgebouw om de muziek te gaan hooren. En werkelijk vergat ik dien avond, onder 't genieten der prachtige muziek, voor een deel 't gebeurde van dien dag. En ik noemde me zelf een ziekelijk, sentimenteel schepsel, om zooveel lawaai te maken over het verdrinken van een kat.
Na afloop der voorstelling kwam ik thuis. Het was niet erg laat maar de familie was al naar bed gegaan. Ik nam den sleutel van de trap, het gewone plaatsje, als een van de familieleden laat uit was, opende de keukendeur en ging naar binnen. De kachel was warm en een nachtlichtje brandde op tafel. Alles was gemakkelijk voor me gemaakt en ik ging bij 't vuur zitten, om mijne kleeren te drogen. Maar hoe wanhopig leeg en verlaten was 't hier toch. Ik miste iets. Het was de kat, die 's nachts altijd op het kleedje voor de kachel sliep en me altijd verwelkomde als ik 's nachts thuis kwam, door op te staan en langs mijne schenen te wrijven en te spinnen van genoegen omdat ze mij zag. En nu lag ze op den bodem van de Potomac met een steen om den hals en ik had er haar ingegooid. En voor die onnoozele vijftig cent! Ik stond op, nam het licht en ging de trap op, naar boven. Maar ik kon niet slapen. Hoe de wind den regen tegen de ruiten zwiepte! Wat moest ik aan die arme poes denken op den bodem der rivier. “Zij had haar kleine leventje maar en ik ontnam 't haar voor die verachtelijke vijftig cent,” zeide ik gedurig tot mezelve. O, ik zou met pleizier al mijne jongensschatten gegeven hebben, had ik haar daarmee in 't leven kunnen terugroepen. En zoo lag ik daar neer in 't donker en gooide me om en om, luisterend naar 't loeien van den storm, er aan denkend welk een laag, wreed wezen ik geweest was.
“Hoor! wat was dat?”
Ik schrikte en ging in bed opzitten. Zoo waarachtig als ik leefde hoorde ik krabben en miauwen aan de buitendeur. Geluiden zoo bekend voor mij, als voor eene moeder de stemmen van hare kinderen: geluiden die ik nooit gedacht had meer te zullen hooren. Wel, ik heb Thalberg en Ole Bull hooren spelen, ik heb Lind en Nelson hooren zingen, ik heb de etensbel gehoord, maar van alle instrumentale en vocale geluiden die ik ooit gehoord heb, deed geen mijne ziel zoo trillen als die vertooning aan de buitendeur.
In minder dan geen tijd was ik uit mijn bed en zonder iets aan te trekken rende ik