De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésA. - Ik hoop dat gij Uzelf herkent in dit pseudoniem. Tijd tot particulier antwoorden heb ik op dit oogenblik niet; met den besten wil ter wereld kan ik die niet vinden. Uw vraag is: ‘Zegt U mij eens, zoudt U, als U waarachtige Liefde hadt voor een persoon, wiens geest ebenbürtig was aan den uwen, maar wiens maatschappelijke positie van lagen stand was, er toe kunnen komen zulk een man te trouwen?’ In verscheidene Lelies heb ik hierop reeds geantwoord. Als iemand mijn gelijke is in beschaving, ontwikkeling en manieren, kan het mij niets schelen tot welken ‘stand’ hij behoort. Zonder twijfel zou ik zoo iemand trouwen als ik hem liefhad. Maar ik houd het voor onmogelijk, gelukkig te worden op den duur met iemand die een betrekking bekleedt of beroep uitoefent beneden den eigen maatschappelijken stand. In zoo'n geval zijn er dagelijks zoovele botsingen van allerlei aard, en moet de vrouw zich zoodanig niet op haar plaats voelen, dat het m.i. onmogelijk is daarbij op den langen duur gelukkig te wezen in den hoogsten zin. Er zijn verscheidene vakken waarbij de grens niet zoo gemakkelijk te trekken valt, deze alle zonder ik uit van mijn stelling, want, zoo eenigszins mogelijk, zou ik 't er op wagen. Ik bedoel echter een bepaald nederdalen tot een geheel andere, beslist lagere maatschappelijke klasse. De weinige voorbeelden die ik ken van zulke huwelijken zijn ook alle treurig afgeloopen. En toch werden zij uit liefde gesloten - Dank voor Uw vriendelijk schrijven. Ik kan mij voorstellen, dat al die ervaringen Uw gezichtskring verruimd hebben. 't Speet mij U niet van dienst te hebben kunnen zijn, maar ik zou in zoo'n geval niet zonder voldoende kennis van zaken durven aanbevelen. En die heb ik niet van dat bepaalde genre.
- Een rijke Moeder. - Ja, dat zijt U, lieve mevrouw! Ik hoor wel eens hoe sommige moeders zeggen: | |
[pagina 207]
| |
Je hebt het meest aan je kinderen als ze klein zijn. (Ik bedoel natuurlijk echte moeders, die er wezenlijk van houden.) En dat lijkt me ook zoo wáàr, in 't algemeen! Want kleine kinderen behooren nog zoo heelemaal aan hun moeder-alleen. Ze kan hen kleeden, wasschen, naar bed brengen, met hen uitgaan, hen, in één woord, den ganschen dag om zich heen hebben. Later neemt het leven, de school, de vrienden en vriendinnen, elk zijn deel! En hoe menig volwassen kind heeft daardoor elke wezenlijk-vertrouwlijke band met de moeder verloren. Maar als ik Uw gelukkige brieven lees, vol trots en dank op Uw groote zonen en dochters, dan denk ik, dat U wel het recht hebt U te teekenen: Een rijke moeder. En ik vind het dubbel vriendelijk, dat U tijd en lust hebt mij zoo nu en dan eens uitvoerig te schrijven. Hoe aardig van dat dienstmeisje uit Uw pension om U die bloemen te zenden! Zulke attenties doen zoo goed, nietwaar? Aan ‘moet’-cadeaux, zooals ik de verplichte geschenken noem, waar men welstandshalve niet van af kan, heb ik een hekel. Zij zijn waardeloos. Van daar, dat ‘verlangen-lijstjes’ mij ook zoo'n gruwel zijn. Maar een liefdevol bedoelde vriendelijkheid van een onzer naasten, kan je soms zoo ontzettend veel goed doen! Toen ik dezen zomer op reis ging, vonden wij bij onzen aankomst een briefkaart, met het portret van onzen kleinen lieveling Fritsje; dat had onze Marie voor ons laten maken als verrassing, en zij had gezorgd dat het er was vóór wij arriveerden. Ik denk, dat weinig menschen dien dag in dat hotel zoo opgewekt zijn geweest als wij beidjes, omdat wij zooveel dankbaarheid voelden aan onze Marie voor haar hartelijk denken aan ons, en aan de wijze waarop zij ons het meest genoegen zou kunnen doen. In dat denken aan een ander zit 'm toch de eigenlijke wáárde van het cadeau, nietwaar? Heerlijk dat het pension in L. zoo bevalt aan Uw dochters. Misschien kom ik het adres wel eens aan hen vragen, want ik herinner mij het Lelie-nummer der advertentie niet meer. Wat zullen ze genoten hebben! - Doet U hen, schoon onbekend, mijn hartelijke groeten.
Mevr. van H. Hartelijk dank voor Uw vriendelijk schrijven. Ik vernam met leedwezen van de ongesteldheid dier andere dame. Hoe jammer, dat dit Uw plannen wijzigde. Dat U gaarne samenwoont met een ander begrijp ik best, omdat ikzelve zoo innig gelukkig ben in het samenwonen met mijn vriendin-huisgenoote. Wij, zij-en-ik, en onze Marie, vormen een gelukkig driemanschap, waarover onze kleine Frits de meest onbeperkte heerschappij voert. Zeker, lieve mevrouw, schrijft U mij zoo veel en zoo dikwijls U wilt. Ik stel Uw vertrouwen op grooten prijs, en zal zeker nooit eenige zin- of toe-speling maken; en dat U in mijn boeken en in de Lelie iets vindt, dat U sympathiek is, verheugt mij van ganscher harte, zooals ik U wel niet behoef te verzekeren. Hartelijken dank en hartelijke groeten.
Excelsior. - Neen, zeer zeker vervelen Uw brieven mij niet. Zij doen mij zeer veel genoegen, omdat gij mij eenerzijds zoo eerlijk schrijft, en omdat ik anderzijds zie dat gij tot degenen behoort, die mij begrijpen en mijn bedoelingen niet miskennen. In de derde plaats doen Uw brieven mij bijzonder veel genoegen, omdat het mij reeds meer dan eenmaal bleek dat ik U kon helpen of antwoord kon geven op een twijfeling. Ik behoud mij voor op Uw brief terug te komen, daar deze daartoe aanleiding geeft, maar ik wil U reeds nu op deze vraag antwoorden.
Fernanda. - Gij kiest een pseudoniem, dat dunkt mij zoo geheel en al past bij Uw karakter. Als ik een vrouwen-karakter moest schilderen in een boek zóó als ik mij naar Uw brieven het Uwe voorstel, dan had ik zeker gekozen: Fernanda. Ik verbind aan dien naam een voorstelling van een vrouw, zooals ik mij U denk. - Uw brief deed mij veel genoegen, omdat gij dunkt mij niet behoort tot degenen, die zich gemakkelijk uiten of geven, en dientengevolge stel ik het dubbel op prijs i gij U geeft. - Wat den inhoud betreft, ik ben het voor een groot gedeelte met U oneens, maar ik zou U dat niet kunnen uitleggen zonder in bijzonderheden over mijn eigen ervaringen en gemoedsleven te treden, en dat wil ik niet, zooals gij waar het deze zaak geldt wel zult begrijpen. - M.i. is een vrouw zeer zeker veel gelukkiger, als zij in dat bijzondere opzicht wel oprecht is jegens zichzelf. - Ik heb meen ik reeds in een vroegere Lelie gezegd, hoe die weinige mij bekende meisjes en vrouwen die zichzelve niets wijsmaken veel tevredener en beminnelijker zijn in den dagelijkschen omgang, dan die zeer velen die beweren volmaakt-tevreden te zijn, maar wier onvriendelijk gelaat, en geheel heur dagelijksch doen, indruischt tegen deze bewering, zoodat zij voor hun omgeving dikwijls een ware plaag worden. - Als gij zelve in mijn omstandigheden waart, die, reeds vóór ik redactrice was, door mijn boeken buitengewoon veel brieven en confidenties ontving op dit punt, terwijl de Lelie-correspondentie deze mijn ervaringen dagelijks bevestigt, dan zoudt gij, geloof ik, ruimer over de zaak kunnen oordeelen, dan nu gij slechts rondziet in een beperkt kringetje van voor een groot deel in dat opzicht zichzelve en voor U en voor-eigen-ik angstvallig-verbergende vrouwen. - Wat het overige van Uw schrijven betreft, ontken ik, voor-mij-persoonlijk, geheel en al dat het is zooals gij schrijft. Ik herhaal dat het onmogelijk is daarover in nadere bijzonderheden te treden, maar ik verzeker U dat ik persoonlijk een geheel andere ervaring opdeed als gij. - Nogmaals heel veel dank voor Uw brief. Uw daarin meegedeeld voornemen mij nog eens weer te schrijven, hoop ik dat gij zult uitvoeren. -
Carma. Indische abonnés moeten precies als alle anderen die iets te vorderen hebben van den uitgever, zoodra hijzelf in de Lelie verzoekt de rekeningen te willen inzenden, aan dat verzoek voldoen, en hem opgeven welk honorarium hun toekomt, van welke bijdragen, en welk Lelie-nummer. De uitgever maakt het verschuldigde per kwartaal over aan de betrokkenen. - Uw stukje vindt gij spoedig geplaatst, denk ik, nadat gij deze correspondentie onder de oogen krijgt. Angst dat er iets ‘wegraakt’ behoeft gij nimmer te hebben, daar dit nooit het geval is. Wanneer de copie niet spoedig wordt geplaatst, komt dit door andere redenen dan door ‘wegraken.’ -
Y.Z. Ik dank U en Ties beide zéér voor Uw brieven. En ik wil U beiden gezamenlijk antwoorden, daar gij toch alles van elkaar afweet. Wat Y.Z. betreft, haar mededeeling dat zij zich zoo flink en verstandig vóórbereidt op haar nieuw leven van echtgenoote en huisvrouw, deed mij buitengewoon veel plezier. Ik las het met de grootste instemming dat zij terstond alle andere dingen heeft opgegeven om zich op de meest practische en grondige wijze te bekwamen in die dingen die een vrouw behoort te weten, wil zij haar plicht later vervullen, en daardoor voor haar man een goede levensgezellin zijn, n. l: huishoudendoen, koken, naaien, verstellen, wasch-beredderen, wat dies meer zij. - Toen Y.Z. mij hare verloving berichtte zag ik uit haar schrijven, dat zij héél héél gelukkig was. En ik geloof naar dezen brief van haar te oordeelen dat zij den rechten weg inslaat om duurzaam-gelukkig te worden. Zij beschouwt haar verloving niet alleen als een prettige gebeurtenis maar tevens als een ernstige ingrijpende verandering in haar leven, die haar de verplichting oplegt zich evenzeer voor haar toekomst-taak te bekwamen, als haar aanstaande man dat doen moet voor de zijne.... - En wat nu Ties betreft, zijn brief was zoo'n enthousiast ‘geloof’ in de mogelijkheid dier zelfde dingen, die ik onmogelijk noem, dat ik er niets tegen in kan leggen. ‘Geloof’ is een iets dat zich niet laat weg-redeneeren. De apostel Paulus gaf de mooiste en bondigste definitie van Geloof, die er bestaat, toen hij schreef: ‘Geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.’ Daarom valt er tegen iemand die gelooft niet te redeneeren. En in het geval van Ties zal ik dat te minder doen, omdat hetgeen hij gelooft hemzelf tot eer strekt, en in geenendeele iemand nadeel doet. - Alleen, ik blijf erbij dat ik zijn geloof geenszins deel, en ik voeg | |
[pagina 208]
| |
erbij dat ik zijn enthousiasme toeschrijf aan zijn zooveel jonger-zijn dan ikzelve. Niet zonder oorzaak telt het socialisme onder zijn vurige aanhangers zoovele zeer jonge menschen. Die ouder worden hebben een meer open oog voor de onmogelijkheid om socialistische idealen verwezenlijkt te zien, dan zij, die nog staan aan den ingang van het leven. - Ook om die reden houd ik het voor onmogelijk over deze zaak te discussieeren met Ties, die blijkbaar nog vol illusiën is en een geloof bezit in de menschheid, dat ik mijnerzijds geenszins deel, evenmin als ik deel zijn geloof in het nut van ‘ontwikkeling’ enz. enz.
Mevr. D.V. geb. T. Ik wil U eens heel gauw antwoorden, om U mijn goeden wil te toonen en te bewijzen hoezeer ik het apprecieer, dat iemand, die zoo'n druk leven heeft, den tijd en de lust behoudt mij te schrijven. - Wat het eerste gedeelte van Uw brief betreft, ja zeker lieve mevrouw, men went er inderdaad aan verkeerd-begrepen en onbillijk-beoordeeld te worden. In het begin verbaasde ik mij dikwijls over de zeer eigenaardige opvatting die sommige menschen hadden van het door mij geschrevene. In het bijzonder was dat het geval na de brochure: De liefde in de Vrouwenquestie. Tegenwoordig lach ik er om, waar het domheid is, en waar ik zie dat kwaadwilligheid en kwaadspreken de oorzaak zijn van een onredelijken aanval op mij, daar haal ik er de schouders om op, en bekommer mij niet verder om 't geval. - Wie aan den weg timmert heeft veel bekijks, is een wáár spreekwoord. - En, wie er niet tegen kan bekeken, en beoordeeld, en dikwijls-te-kwader-trouw-verkeerd beoordeeld te worden, die moet niet optreden in het openbaar. Wie 't eene wil, moet het andere verwachten. Het is echter heel iets anders dunkt mij, wanneer men dat alles doorlijden moet om een ander. Wat ik-voor-mijn-eigen persoon kan verdragen, zou mij dood-ongelukkig maken, als het den man gold dien ik liefhad. Ik vind hetgeen U daarover schrijft, dat U elke onaangenaamheid die men Uw man aandoet zoo pijnlijk is, en dat U elk compliment aan zijn adres zoo verheugt, zoo dóór en dóór natuurlijk. Precies-zóó zou ik-ook dat voelen. Een vrouw die onverschillig staat tegenover de carrière van haar man bewijst, m.i. dat zij hem niet waardeert.... En wat nu de dienstboden-questie betreft, ik geloof lieve mevrouw, als U alles naleest wat Ik daarover schreef, dan zult U zien dat ik het méér eens ben met Uzelf, dan Uw brief vermoedt. Immers, U denkt dat ik van het geen-goede-meiden-meer-kunnen-krijgen per se de dames de schuld geef. Neen, lieve mevrouw, integendeel. Ik ben overtuigd dat heel veel diensten, waar weinig geld voorhanden is, inderdaad onverdiend in een kwaden-reuk staan. Maar ik geloof dat de oorzaak van het geen-goede-meiden-kunnen-krijgen ligt in de verdwaasde opvatting onzer dagen, dat het dienen-gaan een soort schande is voor een net burgermeisje. Lees s.v.p. hetgeen ik hierover in een vroegere Lelie heb geschreven, naar aanleiding der ‘arme naaisters.’Ga naar voetnoot*) In dit artikel betuigde ik, hoe dwaas het is dat de gegoede burgerstand zich schaamt ‘meid’ te worden. Ieder wil ‘dame’ wezen. Een naaistertje, een modistetje, een winkeljuffie, met voddige kleeren aan haar lijf, een verschoten zijden blouse, een grooten donderhoed met ongekrulde veeren erbij hangend, en een hoofd met vettig ponny-haar, dat alles is véél ‘dames’-achtiger dan dienen-gaan. En daardoor komt het, dat de heffe des volks, de allerarmste en onbeschaafdste wezens, nog de eenigen zijn die zich voor het verachte vak van ‘meid’ laten vinden. Het spreekt vanzelf dat de weinige goede uitzonderingen ‘aan elken vinger een dienst kunnen krijgen,’ en dus geenszins bereid zijn bij de minder-voornamen en minder-welgestelden ‘in betrekking te gaan’ zooals het heden ten dage heet, waar zij zoo gemakkelijk de éérste, het-best-betalende, en gemakkelijkste diensten kunnen krijgen door hun properheid en fatsoen, die steeds zeldzamer wordende eigenschap bij dienst-meiden.... Neen, een Bond van Dames schijnt mij even weinig afdoend als een Bond van Dienstboden. Op die wijze staan de twee partijen hoe langer hoe scherper tegen elkaar over. M.i. blijft de eenige weg, dien welke ik-zelve insla en die velen mijner bekenden inslaan, namelijk zoo goed en redelijk mogelijk omgaan met de dienstmeisjes, als huisgenooten, en niet als waren zij onze natuurlijke vijandinnen, of wel onze loon-slaven. - Het dienstmeisje dat met ons in huis woont, onze zorgen deelt, getuige is van ons lief en leed, en door haar gewilligheid zooveel kan bijdragen tot het aangename van het thuis, zij zij vóór alles onze huisgenoote, die wij op onze beurt het leven zoo aangenaam mogelijk hebben te maken. Verdient zij die goede behandeling niet, en komen wij bedrogen uit, daaraan is niets te veranderen; het mag geen reden zijn een tweede maal bij een nieuwe dienstbode anders op te treden dan die eerste maal....
Reizigster. Zie-zoo nu laat ik U dan toch niet ‘lang wachten.’ Alleen tijdgebrek en plaatsgebrek was de eerste keer de oorzaak van mijn lang stilzwijgen. Ik dacht er niet aan U opzettelijk te passeeren. Uw beide brieven ontving ik, en las ze met groote belangstelling. Maar gij schrijft nog steeds niet uitvoerig wat men U misdeedt; en ook niet hoe ik U kan helpen. Doe het uitvoerig. Gij behoeft, wat die dames betreft, niet bang te zijn dat ik mij zoo gemakkelijk laat ‘opzetten’ tegen U. Ik ken babbelzucht en kwaadspreken, speciaal in ‘pensions’. En al zijn de dames-op-zich-zelf menschen heel te goeder trouw, dergelijke verhalen over derden neem ik nooit zonder slag of stoot aan. - Schrijf mij dus gerust.
Zedelijkheid. Wanneer men een boek leest om de kunst, kan de inhoud onzedelijk zijn, en toch de lezeres-zelve reine bedoelingen hebben. En óók kan een boek onzedelijk heeten, en het niet-zijn. Dit laatste is het geval wanneer de auteur een of andere gegeven moest behandelen, en daarbij toestanden en gebeurtenissen moest schilderen die nu eenmaal zoo zijn. Ik denk b.v. aan Zola's werken: Germinal, Pot Bouille en anderen. Onzedelijk noem ik die boeken, die met zeker genot rondwoelen in vuiligheden, opzoeken ruwe, prikkelende bijzonderheden van dubbelzinnigen aard, daarbij stilstaan, ze uitpluizen op onnoodige wijze. Wil de auteur ons een droeve werkelijkheid laten zien, dan kan het gebeuren dat hij daarbij zeer treurige en onzedelijke daadzaken moet onthullen, maar of hijzelf daarbij een reine of wel een onkuische bijbedoeling heeft, verraadt zijn wijze van schrijven, zijn manier van onthullen. Boeken als Anna Karenine, van Tolstoï, noem ik zéér rein. En toch zijn zij voor sommige overprikkelde vrouwen gevaarlijk. Hetzelfde zou ik willen zeggen van Fred: van Eedens werken. De reine bedoeling is zeer voelbaar. Maar niet ieder lezeres is zelve rein-genoeg om dat begrijpen. - Wat Uw vraag betreft, kan ik slechts herhalen dat gij zeer zeker niets onzedelijks doet als gij leest wezenlijk alleen ‘om de kunst.’ - Evenmin als het onzedelijk is ‘om de kunst’ een naakte vrouw te bekijken. Dezen zomer zag ik op de Tentoonstelling in Dusseldorf een troep half volwassen jongens, die met een leeraar de zalen dóórliepen van de Kunst-Ausstellung. Een wand in een der zalen werd geheel alleen ingenomen door een vrouwenfiguur, geheel náákt, een zeer realistische schilderij. De verstolen blikken dier jongelui waren niet-rein, en zéér zeker had de leeraar groot gelijk, dat hij niet bleef staan ‘om de kunst’ maar dóórliep naar een andere zaal, en de jongelui daardoor dwong hem te volgen -: Zij zouden naar zijn uitleggingen ‘over de kunst’ quasi-geluisterd, maar zich zeer zeker daarbij leelijke gedachten gemaakt hebben. Toch was dat schilderij an und für sich een prachtig kunstwerk. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: |